Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
De verlossing van het volk Israël voorzegd
1TROOST, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen.
2Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden.
Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God.
4Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden.
9O Sion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op een hogen berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap, hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg den steden van Juda: Zie hier is uw God.
10Ziet, de Heere HEERE zal komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heersen; ziet,
12Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten, en van de hemelen met de span de maat genomen, en heeft met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in een waag, en de heuvelen in een weegschaal?
Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen?
14Met wien heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem wetenschap zou leren, en Hem zou bekend maken den weg des veelvoudigen verstands?
15Ziet, de volken zijn geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij werpt de eilanden henen als dun stof.
16En de Libanon is niet genoegzaam om te branden, en zijn gedierte is niet genoegzaam ten brandoffer.
17Alle volken zijn als niets voor Hem; en zij worden bij Hem geacht minder dan
Bij wien dan zult gij God vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen?
19De werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overtrekt het met goud, en giet er zilveren ketenen toe.
20Die verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest een hout uit, dat niet verrotte; hij zoekt zich een wijzen werkmeester, om een beeld te bereiden, dat niet wankele.
21Weet gijlieden niet? Hoort gij niet? Is het u van den beginne aan niet bekend gemaakt? Hebt gij op de grondvesten der aarde niet gelet?
22Hij is het, Die daar zit boven den kloot der aarde, en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen; Hij is het, Die
de hemelen uitspant als een dunnen doek, en breidt ze uit als een tent, om te bewonen;
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik?
vorsten te niet maakt; de richters der aarde maakt Hij tot ijdelheid.
24Ja, zij worden niet geplant, ja, zij worden niet gezaaid, ja, hun afgehouwen stam wortelt niet in de aarde; ook als Hij op hen blazen zal, zo zullen zij verdorren, en een stormwind zal hen als een stoppel wegnemen.
25Bij wien dan zult gijlieden Mij vergelijken, dien Ik gelijk zij? zegt de Heilige.
26Heft uw ogen op omhoog, en ziet, Wie deze dingen geschapen heeft; Die in getal hun heir voortbrengt; Die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten, en omdat Hij sterk van vermogen is; er wordt er niet een gemist.
27Waarom zegt gij dan, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor den HEERE verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij?
28Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is
29Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft.
30De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen;
31Maar dien den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden.
Prophetye van de toekomste Christi, ende de Predicatie des H. Euangelii, v. 1. door Iohannem den dooper, ende de Apostelen, 3, etc. de kracht des goddelicken woorts, 4, etc. Wat de verkondigers des woorts prediken souden, 6, etc. Cracht ende wijsheyt des Heeren in de regeringe der werelt, 12. dien men niet afbeelden en kan noch en mach, 18. Dwaesheyt der Afgoden-dienaers, 19. nieticheyt aller Grooten deser werelt, 23. Bestraffinge der gener die klagen dat Godt haer niet en kan noch en wil beschermen, 26.
1TRoostet, troostet mijn volck, sal
JESAJA 40:1
T.w. Christus, waerachtich Godt in den vleesche geopenbaert.
u lieder Godt
JESAJA 40:1
T.w. tot de Apostelen, ende alle de gene die hy sal uytsenden, om het Euangelium te prediken.
seggen.
2
JESAJA 40:2
T.w. ten tyde der verschyninge Christi in den vleesche.
Spreeckt
JESAJA 40:2
D. vriendelick ende troostelick. siet Gen. 34. op v 3.
nae het herte
JESAJA 40:2
D. van de burgeren te Ierusalem, ende de kercke Godts in’t gemeen.
van Ierusalem, ende
JESAJA 40:2
Of, predickt haer.
roept haer toe, dat
JESAJA 40:2
Aldus noemt hy allerley elende ende swaricheyt daer mede sy te strijden hadden gehadt, doe Godt haer met de selve besocht hadde: in’t bysonder kanmen hier onder verstaen de sware oorlogen daer mede het Ioodsche volck vele jaren voor de tijden Christi is besocht geweest, ende verstaet wijders insonderheyt, de vyantschap tusschen Godt ende ons, die door Christum den middelaer is wech-genomen. And. haren gesetten tijt. siet de aent. Iob 7. op v 1.
haer strijt vervult is, dat hare
JESAJA 40:2
D. alle hare sonden.
ongerechticheyt
JESAJA 40:2
Hebr. aengenaem, ofte, welgevallich zy geworden: namelick Gode den Heere, D. de boetveerdige sondaers zijn in genade ontfangen door de voldoeninge onses Heeren Christi, ende vergevinge harer sonden. Vg. bov. 27.9.
versoent is,
JESAJA 40:2
Of, want sy heeft van etc. als Godt sijn volck kastijdt, ende dat van het selve sich onder sijne slaende hant verootmoedicht, so worden terstont de ingewanden sijner barmherticheyt (gelijck de schrifture menschelick van Godt spreeckt) over het selve beroert, ende het berouwt hem, dat hyse hart geslagen heeft, siet Ier. 16.18.
dat sy van de hant des HEEREN
JESAJA 40:2
D. overvloedich, genoech. Vg. Iere. 16.18. ende 17.18. oock ond. 61.7.
Of, des Predikers, T.w. Iohannis des Doopers. Siet Mal. 3.1. Mat. 3.3. Marc. Luc. 1.3. Luc. 3.4. Ioh. 1.23.
des roependen inde woestijne:
JESAJA 40:3
D. weert uyt uwe herten alle boosheyt ende verdorventheyt, ende soeckt by Christum vergevinge der selver, op dat hy tot u inkeere, ende in uwe herten woone.
Bereydet den wech des HEEREN, maeckt recht
JESAJA 40:3
Aldus noemt hy de sondige werelt, of boosheyt der menschen in de selve. of, dese woorden kunnen sien op de plaetse daer Iohannis de Dooper gepredickt heeft.
in de wildernisse eene
JESAJA 40:3
Of, gehoochden wech, strate.
bane voor onsen Godt.
4
JESAJA 40:4
D. hy sal alles richtich en effen maken, de herten der uytvercorenen sullen tot Gode bekeert worden, T.w. door de predicatie Iohannes des Doopers. Siet Luc. 1.16, 17.
Alle dalen sullen verhoocht worden, ende
JESAJA 40:4
D. de hoovaerdige ende schijn-heylige sullen gedemoedicht, ende tot kennisse harer sonden gebracht worden.
alle bergen ende heuvelen sullen vernedert worden: ende
JESAJA 40:4
D. de schalckheyt ende boosheyt sal verandert worden in eenvoudicheyt ende oprechticheyt.
wat crom is, dat sal recht, ende wat
JESAJA 40:4
Of, hoeckich.
hobbelachtich is, dat sal tot een
JESAJA 40:4
D. tot een effen lant.
valeye gemaeckt worden.
5Ende
JESAJA 40:5
D. de groote genade ende goedertierenheyt des Heeren over sijn volck, ende de eere sijner waerheyt, doende ’t gene dat hy te vooren belooft hadde.
T.w. in den persoon des Messiae, door sijne mesch-werdinge, ende goddelicke miraculen. Ioh. 1.14. 1.Tim. 3.16.
sal geopenbaert worden: ende alle
JESAJA 40:5
D. alle uytvercorene van wat state sy zijn. als ond. cap. 60. v. 23.
vleesch te gelijck sal
JESAJA 40:5
D. gelooven ende belyden.
sien,
JESAJA 40:5
D. dat de Heere waerachtich zy in alle sijne beloften. Ofte aldus: alle vleesch te gelijcke sal ’t sien, want de mont des Heeren heeft het gesproken. ofte, Alle vleesch te gelijcke sal sien dat de mont des Heeren (t.w. Christi) spreeckt. T.w. leerende in’t Ioodsche lant. Siet v 9.
dat [het] de mont des HEEREN gesproken heeft.
6
JESAJA 40:6
T.w. de stemme Godes, die de Propheten, Apostelen, Euangelisten, ende alle getrouwe Leeraers onderwijst in de leere der waerheyt, diesy den menschen moeten voordragen.
Een stemme seyt:
JESAJA 40:6
Of, predickt. alsoo stracx wederom.
Roept, ende
JESAJA 40:6
T.w. elck een der dienaren Godts.
hy seyt, Wat sal ick roepen?
JESAJA 40:6
D. alle menschen, soodanige als sy van nature zijn. Psal. 102.12. ende 103.15. Siet oock Psal. 56. op v 5. ende Iac. 1.10. 1.Pet. 1.24.
Want het is een onverganckelick zaet, door het welcke wy wedergeboren worden ten eeuwigen leven. 1.Pet. 1.23, 25.
bestaet in der eeuwicheyt.
9
JESAJA 40:9
Alwaer de Apostelen met de kracht uyt der hoogte souden aengedaen worden, ende van daer het Euangelium soude uytgaen, om door de gantsche werelt uytgebreydt te worden. siet Ies. 2.3. Mich. 4.2. Act. 2. ende. 8.
O Zion,
JESAJA 40:9
And. verduytschen dit vs aldus: O ghy [ziele] die een goede bootschap brengt aen Zion. Of, O ghy predickster, of, verkondichster van goede bootschap aen Zion. Ende soo in’t volgende lidt.
ghy vercondigster van
JESAJA 40:9
Verstaet hier door de goede bootschap, de salicheyt door Christum.
goede bootschap, klimt op eenen hoogen berch: ô
JESAJA 40:9
Alwaer de Apostelen met de kracht uyt der hoogte souden aengedaen worden, ende van daer het Euangelium soude uytgaen, om door de gantsche werelt uytgebreydt te worden. siet Ies. 2.3. Mich. 4.2. Act. 2. ende. 8.
Ierusalem, ghy vercondigster van goede bootschap; heft uwe stemme op met macht, heftse op, en vreest niet, segt den Steden Iuda, Siet [hier] is
JESAJA 40:9
T.w. Iesus Christus. Siet Act. capp. 2.3.4.5.
uwe Godt.
10Siet
JESAJA 40:10
T.w. Christus. Dit zijn nu de woorden des Propheten.
de Heere HEERE sal comen
JESAJA 40:10
T.w. den duyvel van der helle. Mat. 12.29. Ioh. 12.31. Col. 2.15. Heb. 2.14. 1.Ioh. 3.8. And. met een stercke [hant].
tegen den stercken, ende sijn arm
JESAJA 40:10
And. sal over hem [T.w. den Satan] heerschen. D. Christus sal den Duyvel overwinnen. (alsoo wort heerschen voor overwinnen genomen onder cap. 41.2.) hy sal hem sijne wapenen uyt-trecken, ende sijne macht benemen. Vergel. Luc. 11.12. Ioh. 12.31. Col. 2.15. Heb. 2.14.
D. de straffe, dien hy dien stercken, ende des selven aenhangers geven sal, T.w. den Satan, ende den godloosen menschen, dien sal hy de eeuwige verdoemenisse geven, ende de genadige belooninge aen sijne uytverkorene. Vergel. Rom. 2.6. Apoc. 22.12.
sijn loon is
JESAJA 40:10
T.w. by den Heere. als Ies. 62.11.
by hem, ende
JESAJA 40:10
Hebr. sijn werck. D. werck-loon, oft vergeldinge. die hy den menschen nae haer werck geven sal. Vgel. Ier. 22.13. met d’aent.
sijn arbeytsloon is voor sijn aengesichte.
11Hy sal
JESAJA 40:11
D. sijne schapen, de geloovige. siet Ezech. 34.23, 24. ende Ioh. 10.11.
Als of hy seyde, Heeft het niet Iesus Christus, als een Almachtich Godt, gedaen? wiens macht, wijsheyt, ende Majesteyt oneyndelick ende onbegrypelick zijn.
Wie heeft de wateren
JESAJA 40:12
Of, met sijne holle hant.
met sijnen vuyst gemeten? ende van de hemelen met de spanne de mate genomen? ende heeft met
JESAJA 40:12
Siet de aent. Psal. 80. op v 6.
een dryelinck het stof der aerde begrepen? ende de bergen gewogen in een wage, ende de heuvelen in eene weeg-schale?
Als of hy seyde, Wie derf sich beroemen, dat hy den Heere heeft gewesen den wech die hy ingaen ende houden moet, om sijne schepselen wijslick ende rechtveerdelick te regeren?
Met wien heeft hy raedt gehouden,
JESAJA 40:14
Of, die hem verstandich soude maken.
die hem verstant soude geven, ende hem soude leeren van het padt des rechts? ende hem wetenschap soude leeren, ende hem soude bekent maken den wech des
JESAJA 40:14
Hebr. der verstandicheden.
veelvoudigen verstants?
15Siet de volckeren
JESAJA 40:15
T.w. van den Heere, ende by hem vergeleken zijnde.
zijn geacht
JESAJA 40:15
T.w. als een droppel ’t welck aen eenen eemer vol waters blijft hangen, of, als een dropken waters dat in eenen eemer blijft, na datter het water uytgegoten is.
als een druppel van eenen eemer, ende als een stofken
JESAJA 40:15
D. dat in de weech-schale blijft, T.w. alsmen poeyer, of gestooten kruyt, ofte yet der gelijcke daer in gewegen heeft.
van de weegschale: siet hy
JESAJA 40:15
Ofte, hy licht, ofte, heft op. T.w. om wech te werpen.
werpt de eylanden henen als dun stof.
16Ende
JESAJA 40:16
D. de boomen des Libanons.
de Libanon
JESAJA 40:16
D. en soude niet houts genoech kunnen leveren, T.w. alsmen den Heere nae sijne weerdicheyt ende hoocheyt soude vereeren met genoechsame menichte van brant-offeren.
en is niet genoechsaem
JESAJA 40:16
And. om [het brant-offer] te verbranden.
om te branden: ende
JESAJA 40:16
T.w. des Libanons. D. de dieren die op den berch Libanon weyden.
sijn gedierte en is niet genoechsaem ten brandoffer.
17Alle volckeren
JESAJA 40:17
T.w. Vergeleken zijnde by den Grooten ende Almogenden Godt, Dan. 4.35.
zijn als niets voor hem: ende sy worden by hem geacht minder als
T.w. dewyle hy sulck een groot ende machtich Godt is, ende soo vol van Majesteyt.
dan sult ghy Godt vergelijcken? of wat gelijckenisse sult ghy hem toe passen?
19
JESAJA 40:19
Het Hebr. woort beteeckent eenen hant-wercks-man, in het coper, of in het yser, of in het hout: hier beteeckent het eenen coper-gieter: want daer volcht stracks, dat het de goutsmit vergult: v. 20. beteeckent het eenen timmerman, ofte beeldesnijder.
De werck-meester giet
JESAJA 40:19
Het Hebr. woort beteeckent wel eygentlick een gesneden of gegraveert beelt: Maer hier wort het genomen voor een gegoten beeldt.
een beelt, ende
JESAJA 40:19
Eygentlick beteeckent het Hebr. woort, eenen gieter, of smelter.
de goutsmit
JESAJA 40:19
Hebr. reckt of spant het uyt. Gen. 1.6. is het selve Hebr. woort. De sin is hier, de gout-smit spreyt het gout eerst uyt, T.w. als hy ’t in dunne platen of bladen slaet: daer na over-treckt hy het beelt daer mede.
overtreckt het met gout, ende
JESAJA 40:19
Hebr. hy giett, of smelt silveren ketenen. T.w. om het beelt daer aen vaste te maken, dat het niet af en valle: Ofte, om het selve daer mede te vercieren.
gietter silvere ketenen [toe].
20Die verarmt is,
JESAJA 40:20
D. dat hy geen coper en heeft, ’t welck hy den coper-gieter brenge: Noch gout, noch silver, dat hy den gout-smit brenge: De sin is, Die soo arm is, dat hy niet veel missen en kan, om een costelick beelt te laten maken. Andre, die arm is, die kiest ter offerhande een hout uyt, dat niet en verrot. Andre, is een in perikel: een offerhande, T.w. belooft hy. hoe betaelt hy die? Hy kiest een hout uyt dat niet en verrot, ende dat offert hy in de plaetse van gout of silver.
dat hy niet te offeren en heeft, die kiest een hout uyt, [dat] niet en verrotte: hy soeckt sich eenen wijsen werckmeester, om een beelt te bereyden,
JESAJA 40:20
Of, dat sich niet en kan bewegen, of, dat niet beweecht en wort.
[dat] niet en wanckele.
21
JESAJA 40:21
Als of hy seyde, Ghy volck van Israël, dien sich Godt van den aenbeginne heeft geopenbaert, ende sijne wet gegeven heeft, soudt ghylieden niet weten noch verstaen, dat de beelden niet dan ydelheyt en zijn, ende dat Godt niet en kan, noch en mach afgebeelt worden, ende datter geenen anderen Godt en is, dan de eenige, eeuwige, ware Godt, die alles geschapen heeft, ende noch onderhoudt, stiert, ende door sijne wijsheyt regeert?
En weet ghylieden niet? hoort ghy niet? isset u
JESAJA 40:21
Hebr. van ’thooft. D. van dien tijt af, dat het fondament der aerde geleyt was. sommige nemen oock het volgende aldus. En hebt ghy ’t van de grontvesten der aerde af niet verstaen?
vanden aenbeginne niet bekent gemaeckt? en hebt ghy op de grontvesten der aerde niet gelett?
22
JESAJA 40:22
T.w. Godt.
Hy ist die daer sitt boven den cloot der aerde, ende der selver inwoonders zijn
JESAJA 40:22
T.w. met Godt vergeleken zijnde. Siet dese gelijckenisse oock Num. 13.33.
D. hy maeckt dat sy als niet voor hem zijn: of, datse haest vergaen ende te niete komen.
maeckt hy als ydelheyt.
24Ia
JESAJA 40:24
T.w. die heerschers, ende Richters der aerde.
sy
JESAJA 40:24
En konnen, of sullen niet zijn nochte bestaen, indien het Godt gelieven sal sijne macht aen haer te betoonen.
en worden niet geplant, ja sy en worden niet gezaeyt, ja hare afgehouwene stamme en wortelt niet in der aerde: oock als hy op haer blasen sal, so sullense verdorren, ende een storm-wint salse
JESAJA 40:24
D. als of sy stoppelen waren.
als een stoppel wechnemen.
25By wien dan sult ghylieden my vergelijcken, dien ick gelijck zy? seyt
JESAJA 40:25
T.w. Godt.
de Heylige.
26Heft uwe oogen op om hooge, ende siet, wie
JESAJA 40:26
T.w. die dingen, die in de hoochte zijn, als den hemel, ende al wat daer in, ende daer aen is.
dese dingen geschapen heeft, die in getale
JESAJA 40:26
D. de sterren, die hy elck in haer order gestelt heeft, ende als een heyrleger elck op hare beurte doet te voorschijn komen, ende sy alle zijn hem gehoorsaem. Siet Psal. 147.4.
haer heyr
JESAJA 40:26
Of, uytvoert.
voort brengt: diese alle by name roept, van wegen de grootheyt [sijner] crachten, ende [om dat] hy sterck van vermogen is, daer en wortter
JESAJA 40:26
T.w. van alle die soldaten in sijn heyr, D. van alle de sterren.
niet een gemist.
27Waerom segt ghy [dan]
JESAJA 40:27
ô mijn volck, mijn kercke.
ô Iacob, ende spreeckt, ô Israël,
JESAJA 40:27
D. mijne gelegentheyt, namelick in wat miserie ick ben. als of hy seyde, de Heere en weet niet hoe het my gaet, dewijle hy my uyt mijne elende niet en verlost.
Mijn wech is voor den HEERE verborgen, ende
JESAJA 40:27
D. Godt en doet my geen recht over mijne vyanden, die my onrechtveerdelick vervolgen.
mijn recht gaet van mijnen Godt voorby?
28En weet ghy ’t niet? en hebt ghy niet gehoort, dat de eeuwige Godt, de HEERE, de schepper der eynden der aerde,
JESAJA 40:28
T.w. in het gouverneren der werelt, ende sijner kercke in de selve.