God bedreigt Israël ernstig; Juda wordt gewaarschuwd
1 HOORT des HEEREN woord, gij kinderen Israëls. Want de HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, en geen weldadigheid, en geen kennis van God in het land is;
2 Maar vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan bloedschulden.
3 Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin woont, kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels; ja, ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden.
4 Doch niemand twiste noch bestraffe iemand; want uw volk is als die met den priester twisten.
5 Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien.
6 Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.
7 Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij gezondigd; Ik zal hunlieder eer in schande veranderen.
8 Zij eten de zonde Mijns volks, en verlangen, een ieder met zijn ziel, naar hun ongerechtigheid.
9 Daarom, gelijk het volk, alzo zal de priester zijn; en Ik zal zijn wegen over hem bezoeken, en zijn handelingen hem vergelden.
10 En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar niet uitbreken in menigte ; want zij hebben nagelaten den HEERE in acht te nemen.
11 Hoererij, en wijn, en most neemt het hart weg.
12 Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekend maken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van onder hun God weghoereren.
13 Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen roken zij, onder een eik, en populier, en iepeboom, omdat derzelver schaduw goed is; daarom hoereren uw dochteren, en uw bruiden bedrijven overspel.
14 Ik zal over uw dochteren geen bezoeking doen, omdat zij hoereren, en over uw bruiden, omdat zij overspel doen; want zij zelven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de snoodste hoeren; het volk dan, dat geen verstand heeft, zal omgekeerd worden.
15 Zo gij, o Israël, wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft.
16 Want Israël is onbandig, als een onbandige koe; nu zal hen de HEERE weiden, als een lam in de ruimte.
17 Efraïm is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.
18 Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren; hun schilden (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft.
19 Een wind heeft hen gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen beschaamd worden vanwege hun offeranden.
Godt scheidt ende dreycht Israel heftichlick, van wegen de gemeyne boosheyt ende hartneckicheyt des volcks, der Propheten, ende Priesteren, v. 1, etc. bysonderlick, hare grouwelicke ongebondene geestlicke ende lichaemlicke hoereryen, 12. waerschouwt Iuda, dat sy Israels exempel niet nae en volgen, met voorsegginge van ’t verderf, dat haer over ’t hooft hing, 12.
1 HOoret des HEEREN woort, ghy kinderen Israëls: want de HEERE heeft eenen twist met den inwoonderen des lants; om datter geene trouwe, noch geene weldadicheyt, noch geene kennisse Godts inden lande en is:
2 [Maer] vloecken, ende liegen, ende dootslaen, ende stelen, ende overspel doen; sy breken door, ende bloetschulden raecken aen bloetschulden.
3 Daerom sal het lant treuren, ende een yegelick, die daer in woont, queelen, met het gedierte des velts, ende met het gevogelte des hemels: Ia oock de visschen der zee sullen wechgeraept worden.
4 Doch niemant en twiste, nochte bestraffe yemant: want u volck is als die met den Priester twisten:
5 Daerom sult ghy vallen by dage, ja selfs de Propheet sal met u vallen by nachte: ende ick sal uwe moeder uytroeyen.
6 Mijn volck is uytgeroeyt, om dat het sonder kennisse is: dewijle ghy de kennisse verworpen hebt, heb ick u oock verworpen, dat ghy my het Priester-ampt niet en sult bedienen; dewijle ghy de wet uwes Godts vergeten hebt, sal ick oock uwe kinderen vergeten.
7 Gelijck sy meerder geworden zijn, alsoo hebben sy tegen my gesondicht: Ick sal haerlieder eere in schande veranderen.
8 Sy eten de sonde mijnes volcks, ende verlangen, een yeder met sijne ziele, nae hare ongerechticheyt.
9 Daerom, gelijck het volck, alsoo sal de Priester zijn: ende ick sal sijne wegen over hem besoecken, ende sijne handelingen hem vergelden.
10 Ende sy sullen eten, maer niet sat worden, sullen hoereren, maer niet uytbreken [in menichte]: want sy hebben nagelaten den HEERE in achtinge te nemen.
11 Hoererye, ende wijn, ende most neemt het herte wech.
12 Mijn volck vraecht sijn hout, ende sijn stock sal’t hem bekent maken: want de geest der hoereryen verleydtse, datse van onder haren Godt wech hoereren.
13 Op de hoochten der bergen offeren sy, ende op de heuvelen roocken sy, onder een eycke, ende popelier, ende ypenboom, om dat der selver schaduwe goet is: Daerom hoereren uwe dochteren, ende uwe bruyts bedrijven overspel.
14 Ick en sal over uwe dochteren geene besoeckinge doen, om datse hoereren, ende over uwe bruyts, om datse overspel doen; want sy selfs scheyden sich af met de hoeren, ende offeren met de snoodtste hoeren: het volck dan, [dat] geen verstant en heeft, sal omgekeert worden.
15 So ghy, ô Israël, wilt hoereren, dat [immers] Iuda niet schuldich en worde: en komet ghy doch niet te Gilgal, ende en gaet niet op nae Beth-Aven, ende en sweert niet, [so waerachtich als] de HEERE leeft.
16 Want Israël is onbandich, als eene onbandige koe: Nu sal haer de HEERE weyden, als een lam inde ruymte.
17 Ephraim is vergesellet met den Afgoden, laet hem varen.
18 Haerlieder suyperye is afvallich: sy en doen niet als hoereren; hare Schilden (’t is een schande!) beminnen [het woort] Geeft.
19 Een wint heeft haer gebonden in sijne vleugelen, ende sy sullen beschaemt worden van wegen hare offerhanden.