De invloed van de Statenvertaling in het buitenland (3)
De invloed van de Statenvertaling in het buitenland (3)
In de voorafgaande tweeartikelen zijn we uitvoerig ingegaan op de vertaling die Theodore Haak in de zeventiende eeuw gemaakt heeft van de kanttekeningen van de Statenvertaling in het Engels. In deze aflevering zal het gaan over de verwerking van de Nederlandse kanttekeningen in Franse en Duitse bijbeledities uit de zeventiende eeuw en achttiende eeuw, en over de Litouwse vertaling van Chylinski, die daarbij de Statenvertaling gebruikt heeft.
1. De Geneefse bijbel
De Geneefse bijbel ontleent zijn naam niet alleen aan de stad Genève, waar hij vele malen werd gedrukt en uitgegeven, maar ook en wellicht vooral aan de theologen en predikanten van Genève die hem steeds weer opnieuw aanpasten aan hun vertaalprincipes en verbeterden naar de Hebreeuwse en Griekse grondtekst. Aan de wieg van de Geneefse bijbel staat Pierre Robert Olivetan, die om reden van zijn kennis van het Hebreeuws en het Grieks door Calvijn verzocht was de bestaande Franse vertaling van Jacques le Fèvre d’Etaples (Antwerpen, 1530) te herzien. Zijn werk van gedeeltelijke correctie en gedeeltelijke (her)vertaling waarbij hij zowel de bijbelse grondtekst gebruikte als de Latijnse vertalingen van Pagninus en Erasmus, verscheen in 1535 bij Pierre de Wingle te Neuchâtel.
De belangrijkste revisies zijn die van 1540, bekend als de bijbel met het zwaard,1 die van 1546, waarin Calvijn zelf de hand had, die van 1560 met zijn bittere aanval op Castellio, en die van 1588, ’tont reueu & conferé sur les textes Hebrieux & Grecs par les Pasteurs & Professeurs de l’Eglise de Geneue’ en sindsdien beschouwd als de standaardtekst van de Geneefse bijbel.
Deze bijbelvertaling werd in gebruik genomen door de Eglises Wallones, die in de 16de eeuw ontstonden in de Franssprekende gebieden van de Zuidelijke Nederlanden op grondslag van de hervorming van Calvijn. Op de vlucht voor de vervolgingen die vanaf 1578 in alle hevigheid tegen hen uitbraken, namen zij deze bijbel mee naar de Noordelijke Nederlanden, waar zij een goed onthaal vonden (Eerste Refuge), en waar zij de Waalse Gemeenten stichtten.2 In de tweede helft van de 17de eeuw profiteerden zij net als andere geloofsgemeenschappen van de gematigde godsdienstvrijheid en de financiële en economische groei en bloei. De belangrijke plaats die de Waalse Gemeenten toen in de Nederlandse samenleving innamen, komt onder andere tot uiting in de prachtuitgave van de Geneefse bijbel van 1669. Het schitterende exemplaar dat zich in de bibliotheek van het NBG bevindt, heeft als titel:
La Sainte Bible qui contient le vieux et le nouveau Testament, Edition nouvelle, faitc sur la Version de Genève, reveuë, & corrigée; Enrichie, outres les anciennes Notes, de toutes celles de la Bible Flamande, de la plus-part de celles de M. Diodati, & de beaucoup d’autres.
Deze editie in groot folioformaat is gedrukt en uitgegeven door Louys & Daniel Elzevier te Amsterdam met de toestemming (privilegie) van Johan de Witt, verleend in 1668. Verantwoordelijk voor het vertalen en aanbrengen van het notenapparaat, de registers en de inleidingen zijn Samuel des Manets en diens zoon Henry. De eerste was hoogleraar aan de universiteit van Groningen, de laatste was bedienaar van het Woord aan de Waalse gemeente te Delft.
Noten van de Statenvertaling
In hun woord vooraf geven zij niet alleen uiting aan hun trots deel te mogen hebben aan de ‘bonheur des Flamandes’ met wie zij het geloof op Calvinistische grondslag gemeen hebben, maar brengen zij ook de wens onder woorden om hun bijbel verrijkt te zien met de ‘Notes savantes et judicieuses’ van de Statenvertaling, die zo’n 30 jaar terug met toestemming van de Heren Staten Generaal het licht zag. Als geboren Fransen met goede kennis niet alleen van het Nederlands (la langue Flamande) maar ook van de bijbelse grondtalen achten zij zich als geen ander geschikt om de tekst van de Nederlandse bijbel met die van de Franse te vergelijken, en de uit het Nederlands vertaalde kanttekeningen op juiste wijze bij de Franse tekst in te passen: ‘placer les Notes dans leur juste assiette’. In negen punten zetten zij hun aanpak en werkwijze uiteen. Voor deze Geneefse editie gebruiken ze als basistekst de Parijse uitgave van 1652 door Pierre des Hayes, omdat ze die tot dan toe als de beste beschouwen.
Bij het opstellen van het notenapparaat hadden ze als hoofddoel alle kanttekeningen van de Statenvertaling op te nemen. Maar tegelijk handhaafden ze de noten van de Geneefse bijbel, drukten ze ook een deel van de aantekeningen van Diodati af, en maakten ze ook nog gebruik van de op- en aanmerkingen van Monsieur de Launay en de kritische bevindingen van Monsieur de Bleyswijck.
Verderop zal blijken dat dit soms tot doublures leidde en dat de lezer niet meer weet of een bepaalde opvatting nu komt van de Statenvertalers, van Diodati of van andere commentatoren. De parallelle plaatsen zijn integraal van de Statenbijbel overgenomen, omdat die het meest exact en uitgewerkt zijn. Door middel van de letters uit het alfabet worden ze zowel in de tekst als in de marge aangegeven. Enkele in de kanttekeningen opgenomen afkortingen zijn: H: l’Hebreu, C: le Caldaïque, S: le Syriaque, G: le Grec, L: le Latin, F: le Flamand, c.: c’est à dire, en ass.: assavoir.
De apocriefe boeken zijn overeenkomstig de ‘Vlaamse’ bijbel met de Waerschouwinge aen de lezers opgenomen achter het Nieuwe Testament. Aangezien kanttekeningen bij die boeken in de Statenvertaling ontbreken, zijn die van Diodati overgenomen. Ook alle inleidingen van de Statenvertaling op het Oude en Nieuwe testament en op elk afzonderlijk bijbelboek (Argument) zijn gehandhaafd, zij het dat ze zijn aangevuld met noodzakelijk geachte toevoegingen. Verder zijn de samenvattingen zoals die boven elk hoofdstuk in de Statenbijbel zijn afgedrukt, integraal behouden.
De afzonderlijke registers op het Oude en het Nieuwe Testament hebben ze niet overgenomen. Met gebruikmaking van die van de Statenvertaling hebben ze één totaalregister samengesteld, dat wat bijbelse personen en onderwerpen betreft zelfs een uitbreiding heeft ondergaan. Met het oog op deze uitgave zijn er vier kaarten beschikbaar. het Paradijs, de Woestijntocht, het Land Kanaan en de Reizen van de Apostelen, en voor wie wil ook nog de plattegrond van Jeruzalem.3 Tot slot maken ze nog enige opmerkingen over de juiste spelling en over de nauwkeurigheid waarmee de drukproeven zijn nagekeken.
Een vergelijking
Zoals ik al eerder zei, hebben ze weliswaar de inleidingen en de kanttekeningen van de Statenvertaling vertaald, maar daaraan door hen noodzakelijk geachte zinnen en woorden toegevoegd. Wat dat precies inhoudt, blijkt al meteen aan het begin van Genesis. De eerste zin van de ‘Inhout deses Boecks’ luidt in de Statenvertaling: ‘Dit eerste Boeck Mosis wordt genaemt met een woort uyt de Griecsche tale genomen, GENESIS, beteeckenende Geboorte, ofte, oorspronck, geslacht‘. De Franse tekst heeft: ‘Ce premier livre de Moyse, écrit, comme les suivans, par une revelation & inspiration particuliere de l’Esprit de Dieu, s’appelle Genese, du mot Grec Genesis, qui sinifie generation, origine, naissance, genealogie‘.
Uit de ingelaste woorden zou men kunnen afleiden dat de auteurs nog calvinistischer of dogmatischer hebben willen zijn dan de vaderen uit Dordrecht, door zo heel uitdrukkelijk de goddelijke inspiratie van de Schriften onder woorden te brengen.
Om een goede indruk te verstrekken van het vertaalwerk van beide mannen volgt hier in 2 kolommen de tekst van Genesis 11 vers 1 en Psalm 2 vers 1, beide met de aan de tekst voorafgaande samenvatting. Zodoende is ook een uitstekende vergelijking mogelijk met wat Haak gedaan heeft.
Statenvertaling + kanttekeningen
Geneefse bijbel 1669
Genesis, Het xj. Capittel. Alle menschen hadden tot deser fijt toe eenerley sprake/ v.t. De kinderen der menschen bestaen eene Stade/ met tenen seer hoogen Toren uyt enckele trotsheyt te bouwen/ 3. Gods belet haer werck door verdeylinge der spraken/ ende verstroytse van malkanderen door de werelt/ 6. Babel bekomt daarvan den name/ 9. Sems nakomelingen tot op Abraham/ 10. die met sijnen vader/ Sarai/ ende Lot/ weckt uyt Ur der Chaldeen nae Haran/ 29.
Genese chap. XI. Tous les hommes jusques à present, n’avoyent eu qu’un méme langage, v.l. Ils se proposent par orgueil de bâtir une ville avec une fort haute tour, 3. Dieu empéche leur dessein par la confusion des langues, & les épard par le monde, 6. Babel tire son nom de là, 9. Les descendans de Sem jusqu’à Abram, 10. Qui avec Taré son pere, Sarai & Lot fils de son frere, sortit d’Ur des Caldéens & vint en Caran, 29.
1 Ende [1]de gantsche aerde was [2]van eenerley [3]sprake/ ende eenerley woorden. [1] Alle inwoonders der aerde/ voor ende na den Suntvloet/ tot dat dese verdeylinge der spraken geschiet is. [2] Het wort daer voor gehouden/ dat dit de Hebreeusche sprake (die haren naam heeft van Heber) geweest zij: onder anderen daerom, dat de eygene namen der eersten menschen van Hebreeuschen oorspronck zijn/ als Adam, Heva, Kain, Habel, &c. [3] Hebr. Lippe, alsoo in ’t volgende.
1 [1]Alors toute la terre estoit [2]d’un langage, & de mesme parole. [1] H.F. & toute la terre, c. tous ses habitans avant & depuis le deluge, jusqu’à la confusion & division qui se fit des langues en Babel. [2] H. d’une levre. Et on tient que ce langage étoit l’Hebreu, (ainsi appellé de Heber) entr’ autres parce que les noms propres des premiers hommes sont d’origine Hebraïque: comme Adam, Eve, Cain, Abel, &c.
Statenvertaling + kanttekeningen
Geneefse bijbel 1669
Psalm ij Prophetye van het Coninckrijck des Messie/ onses Heeren jesu Christi: met een eernstich bevel aen de Coningen ende Regenten der aerde/ datse sich desen Coninck met gehoorsaemheyt sullen onderwerpen.
Pseaume II. Prediction touchant le regne du Messie N.S.J.C. avec une exhortation serieuse aux Rois & aux Gouverneurs du monde, qu’ils ayent à se soûmettre à ce Roi avec obeïssance.
1 [a] Waarom [1]woeden de [2]heydenen/ ende bedenken de volcken [3]ydelheyt? [a] Actor. 4:25 [1] Ofte/ woelen, rasen, rotten, loopen oproerichlick t’samen. Het Hebr. woort kan hebben de beteeckeninge van/ bij een komen, conventiculen houden, ende oock/ woelen, rumoerich, oproerich zijn, als afgenomen wort uyt Psal. 55.15 ende 64.3. Dan.6.7. [2] Ofte/ natien, soo Joden als Heydenen. Siet Act. 4.27. [3] Vergeefsche aenslagen/ waermede sy den raedt Gods niet konnen breken/ ende haer selven in perijckel van verderf brengen.
1. [a]Pourquoi [1]se mutinent [2]les nations, & pourquoi les peuples [3]projettent-ils [4]des choses vaines? [a] Act. 4.25 [1] Ou, bruyent, se tempétent, s’attroupent, se liguent, ou se bandent: Le mot H. peut avoir la sinification de s’assembler, ou, tenir des conventicules, & et aussi de bruire, & de s’émouvoir, comme on peut le recueillir du Ps.55.15. & 64.3. Dan.6.7. [2] Ass. tant Juifs que Gentils. Voi Act. 4.27. D’autres traduisent, les Gentils. [3] C. forment des desseins & font des entriprises qui ne leur profiteront de rien; mais se renverseront enfin á leur propre ruïne. [4] C. des projets inutiles, sans raison & sans fondement, par lesquels ils ne pourront nullement empecher le conseil de Dieu, & qui ne reüsiront qu’à leur confusion. H. des vanités.
Men kan uit het bovenstaande opmaken dat zowel de samenvattingen boven Genesis 11 en Psalm 2 als de kanttekeningen bij de bijbeltekst goed in het Frans zijn overgekomen. Waarom dan hier, dan daar, bewoordingen zijn toegevoegd of weggelaten, is een niet te beantwoorden vraag. Tegenover uitbreidingen als ‘fils de son frère’, ‘la confusion’ en ‘sans raison & sans fondement’, staan ook weer inkortingen zoals ‘ils’ (StV: kinderen der menschen) en ‘par orgueil’ (StV.: uyt enckele trots). Verder werkt het nogal verwarrend dat ten gevolge van de vermenging met noten uit andere bron het niet steeds helder is wat afkomstig is uit de Statenvertaling en wat van andere auteurs of commentaren. Zo blijkt noot 4 bij psalm 2 de vertaling te zijn van kanttekening 3 (met bovenvermelde toevoeging). Maar doordat noot 3 waarvan de herkomst moeilijk valt te traceren, ongeveer dezelfde inhoud heeft, is er een doublure ontstaan die hinderlijk werkt, een overdaad die schaadt.
Evenals bij ons artikel over Haak willen we dit gedeelte afsluiten met de zwaargeladen kanttekening 47 bij Romeinen 3:24 (3:23 in de Geneefse bijbel 1669).
Statenvertaling + kanttekeningen
Geneefse Bijbel 1669
Romeinen 3:24 ende worden om niet gerechrveerdigt/ uyt sijne genade/ door de verlossinge die in Christo Jesu is. kanttekening 47: Van hier voort beschrijft den Apostel alle de oorsaecken ende eygenschappen van de rechtveerdighmakinge des geloofs/ die ons inden Evangelio geopenbaert is. De opperste oorsaecke dan is de onverdiende genade Godts/ de bewegende ende verdienende oorsaecke is de versoeninge ende verlossinge door Christum geschiet: het middel/ waer door ons die wort toegerekent/ is het geloove inden bloede Christi: het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden. De eygenschap is/ dat alle roem des menschen voor Godt hier door wort uytgesloten/ ende dat de selve geopenbaert is/ niet alleen voor de Joden/ maer oock voor de Heydenen.
Romeinen 3:23 Estant justifiez gratuïtement par sa grace, par la redemption qui est en Jesus-Christ: Noot 56 bij vers 23: L’Apôtre nous represente ici & dans les paroles suivantes, toutes les causes & proprietés de la justifications par la foi, qui est revelée en l’Evangile: Sa cause premiere & principale, c’est la grace toute gratuïte & non meritée de nôtre Dieu; sa cause mouvante & meritoire, c’est la redemtion, satisfaction & expiation obtenuë par J. Christ que Dieu nous impute comme nôtre, pour étre couronnée en nous, comme nos pechés lui ont été imputés comme siens, pour étre punis en lui: Sa cause instrumentale, par laquelle nous nous appliquons le merite, la satisfaction & la propitiation faite par J.C. c’est la foi en son sang: Sa cause finale, c’est la manifestation de la justice de Dieu en la remission de nos pechés: Sa proprieté, c’est d’une part que par elk est excluë toute vantance des hommes devant Dieu; & de l’autre, qu’elle n’est pas seulement pour les Juifs, mais aussi pour les Gentils.
Nauwkeurige vergelijking toont aan dat het dogmatische commentaar bij het ‘om niet gerechtvaardigd worden’ in grote trekken bewaard is gebleven. Het stramien waarop de Nederlandse tekst is opgebouwd: de opperste oorsaecke, de bewegende ende verdienende oorsaecke, het middel, het eynde, de eygenschap, vindt men in zijn geheel terug in de reeks: sa cause premiere et principale, sa cause mouvante & meritoire, sa cause instrumentale, sa cause finale, sa proprieté. Maar de formuleringen, vooral in het middenstuk, lijken onnodig omslachtig, vooral door de uitweiding over de toerekening. De tekst is dan wel veel bloemrijker geworden maar niet helderder.
Merk ook op hoe ‘het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden’ in de franse vertaling ‘sa cause finale, c’est la manifestation de la justice de Dieu en la remission de nos pechés’ geworden is. Of is hier sprake van een zetfout en moet en gewoonweg als et worden gelezen?
In ieder geval hebben vader en zoon Maret met deze uitgave een groots werk geleverd, dat getuigt van het gezag en het ontzag dat dc Statenvertaling met haar kanttekeningen genoot in het zeventiende-eeuwse Europa. Of de vertaalde kanttekeningen nu ook werkelijk invloed hebben uitgeoefend op het denken en doen van de Franssprekende Calvinisten in het algemeen en van de Waalse Gemeenten in de Noordelijke Nederlanden in het bijzonder, valt moeilijk na te gaan. Een herdruk is mij althans niet bekend.
2. De Duitse Lutherbijbels van 1668, 1715/1716 en 1729
Onder de protestanten van het Duitse taalgebied was de Lutherbijbel in de zestiende en zeventiende eeuw zo overheersend, dat een vertaling die men op een andere grondslag of vanuit een afwijkende vertaalopvatting zou willen maken, niet op een welwillende ontvangst zou hoeven te rekenen. Toch hadden Calvinisten in het Duitse taalgebied behoefte aan een meer op Genève gerichte bijbeluitleg. Daarom was het volstrekt niet vreemd dat Paulus Tossanus, een man met wie we al eerder kennis hebben gemaakt in de voorafgaande artikelen over Haak, in 1617-1618 als hoogleraar in het Calvinistische Heidelberg, een Lutherbijbel voorzag van goed gereformeerd commentaar. Het werd een uitgave die meteen al bekritiseerd werd om zijn ‘Calvinistische tendenzen’.
In 1668 (Frankfurt), in 1715/16 (Minden) en in 1729 (Bazel) verschijnen opnieuw die door Tossanus becommentarieerde Lutherbijbels, maar dan uitgebreid met ‘Glossen und Auslegungen’ van anderen. Het exemplaar van 1729 dat zich in de bijbelcollectie van het NBG bevindt,4 vermeldt op de titelpagina liefst viermaal de Nederlanden als bron! Het zou te ver voeren om die letterlijk volgeschreven en in rood en zwart gedrukte pagina hier in zijn geheel te citeren. Het volgende volstaat:
Glossen und Auslegungen, welche fürnemlich aus der Niederländischen, so dann auch hie und da aus herrn Deodati und anderer hocherleuchteter Theologorum besten Annotationen ansehnlich vermehret/ und durch etliche Hebreischen/ Griechischen/ Niederländischen und anderer Sprachen wohlerfahrne Dienere Göttlichen Worts aufs neue ganß durchgangen, und deutlicher gegeben worden, dadurch der Text, wo er etwas dunckel und schwer, nüßlich erläutert und erkläret; wie nicht weniger mit weitlaufftigern Vorreden, Summarien, Concordantien und Registern, so wol vor das Alte als Neue Testament/ jedem seine besondere/ und zwar meist aus dem Niederländischen verfertigte neue überaus nüßliche Haupt- und verbesserte Namenregister versehen/ welche so eingerichtet/ dass sie vast vor eine Concordanß dienen mogen. Anjeßo aber ist diese neue Edition mit unverdrossener Mühe und grossestem Fleisse aufs neue wieder durch und durch nach denen ältesten uns neuesten so wol Niederländischen als hochteutschen Editionen revidiret’ enz.
N.B. De cursiveringen zijn van de schrijver dezes.
Bekende namen
Opgenomen zijn een lange voorrede van J.J. Ulrich, opgedragen aan de christelijke lezer over de schoonheid en de kracht van de bijbel als Gods woord (liefst 27 foliopagina’s lang!), en de voorredes van Luther en Paulus Tossanus zelf. Voor ons onderwerp echter is veel interessanter de afgedrukte kopie van de in 1666 door de Heidelbergse theologen afgegeven licentie, ondertekend door Fridericus Spanheim, alweer een naam die we kennen uit de omgeving van Theodore Haak. Ook daarin wordt de vertaling van de glossen (= kanttekeningen) uit Nederlandse en Franse bronteksten genoemd. Vermeld wordt dat niet alleen de Luthertekst zorgvuldig is gecorrigeerd, ‘sondern auch die zuvor unvolkommene Glossen aus den Niederländischen und Franßösischen Originalien aufs neue fleißig überseßet’. Met die originelen zijn zonder twijfel de Statenvertaling en de Geneefse bijbel bedoeld.
En inderdaad zoals de titelpagina aangeeft, is veel uit de registers en de inleidingen op de bijbelboeken en ook het een en ander van het notenapparaat uit de Statenvertaling afkomstig. Vooral in het laatste zijn de bewerkers/vertalers meer dan in de registers en de inleidingen eclectisch te werk gegaan. Om aan te tonen dat de Statenvertaling echt de bron geweest is waaruit zij geput hebben, volgen hier twee voorbeelden van een vrijwel letterlijke vertaling uit het Nederlands, het een een lemma uit het Register, het ander de bekende noot bij Romeinen 3:24.
Statenvertaling 1637 register
Lutherbijbel 1729 register
Afgoden, Afgoderye/ soo inwendige als uytwendige/ wort/ als eenen grouwel/ geestelicke hoererye/ ende overspel/ Duyvelsdienst/ Ydelheyt/ leughen ende bedroch/ smerten/ nieticheden/ verfoeyselen/ dreckgoden/ hout ende steen/ andere Goden/ vreemde goden/ scherpelick verboden.
Abgötter/ Abgötteren/ oder Gößen/ Gößendienst/ innerlich und äußerlich/ wird gar ernstlich verboten/ als ein greuel/ geistliche hureren/ und ehebruch/ teufelsdienst/ eitelkeit/ lügen und betrug/ schmerßen/ scheusahl/ dreckgötter/ holz und stein/ andere und fremde Götter.
Statenvertaling + kanttekeningen
Lutherbijbel 1729
Romeinen 3:24 ende worden om niet gerechrveerdigt/ uyt sijne genade/ door de verlossinge die in Christo Jesu is. kanttekening 47: Van hier voort beschrijft den Apostel alle de oorsaecken ende eygenschappen van de rechtveerdighmakinge des geloofs/ die ons inden Evangelio geopenbaert is. De opperste oorsaecke dan is de onverdiende genade Godts/ de bewegende ende verdienende oorsaecke is de versoeninge ende verlossinge door Christum geschiet: het middel/ waer door ons die wort toegerekent/ is het geloove inden bloede Christi: het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden. De eygenschap is/ dat alle roem des menschen voor Godt hier door wort uytgesloten/ ende dat de selve geopenbaert is/ niet alleen voor de Joden/ maer oock voor de Heydenen.
Romeinen 3:24 Und werden ohne verdienst gerecht aus seiner gnadc, durch die erlösung, so durch Christum JEsum geschehen ist. Noot 1 bij vers 24: Von hier an beschreibet der Apostel alle die ursachen und eigenschafften der rechtfertigung des glaubens, die uns im Evangelio geoffenbahret ist. Die oberste ursache ist die unverdiente gnade GOttes: die bewegende und verdienstliche ursache ist die versöhnung und erlösung durch Christum: Das mittel, dadurch dieselbe uns zugerechnet wird, der glaube an das blut Christi: Das ende, die offenbahrung der gerechtigkeit Gottes, und die vergebung der sünden. Die eigenschafft ist, dass aller ruhm des menschen fur GOTT hiedurch wird ausgeschlossen, und das dieselbige nicht nur den Juden, sondcrn auch den Heyden geoffenbahret.
Meer dan de Geneefse bijbel van 1669 en zelfs nog nauwkeuriger dan Theodore Haak hebben de Calvinistische bewerkers van deze Lutherbijbel hier de tekst van de Nederlandse kanttekening op de voet gevolgd. Wat de Apocriefe Boeken betreft, op dit punt konden de bewerkers/vertalers uiteraard niet om de beslissing van Luther heen, die ze als een geheel plaatste tussen het Oude en Nieuwe Testament. Maar als goede Calvinisten konden ze het aan het einde van de inleiding op deze boeken toch niet laten om er negatief over te oordelen. Als niet door de Geest ingegeven teksten ware het beter geweest wanneer de oude kerk ze nooit in de bijbel had opgenomen. Maar met uitdrukkelijke verwijzing naar de Synode van Dordrecht eerbiedigt men de opvatting dat ze omwille van de lieve vrede binnen de hervormingsgezinde kerken moeten worden gehandhaafd, zij het dat ze eerder achterin een plaats hadden moeten vinden overeenkomstig het besluit van diezelfde Synode! Uit dit alles mag duidelijk zijn dat dc Statenbijbel ook onder de Duitssprekende Calvinisten vermaard was om zijn inleidingen, registers en notenapparaat.
3. De bijbelvertaling van Chylinski
Het was in het jaar 1654 dat de Gereformeerde Synode van Litouwen besloot om een jongeman van Poolse afkomst en de leer van Calvijn toegedaan, met een beurs naar het buitenland te sturen. Zijn naam was Samuel Boguslaw Chylinski en zijn vermoedelijke geboortejaar 1635. In het jaar 1654 meldde hij zich bij de Universiteit te Franeker in de Noordelijke Nederlanden, waar Polen als Jan Makowski en Nicholas Arnold of Leszno theologie doceerden.5 Het waren hectische jaren, want de Litouwse Calvinisten raakten betrokken bij de oorlog die de Zweedse koning Gustav Karl X (1654-1660) tegen Polen ondernam. Chylinski ging in 1655 voor korte tijd naar Dantzig terug, om daar te vernemen dat zijn vader was gesneuveld en dat twee broers en twee zussen naar het oosten waren gedeporteerd.
Weer terug in Franeker werpt hij zich ondanks een zwakke gezondheid vol ijver onder andere op de studie van het Hebreeuws, en toen is bij hem waarschijnlijk ook de idee ontstaan om de bijbel in het Litouws te vertalen. Misschien is hij er daar in Franeker ook al mee begonnen. Op de eenendertigste maart 1657 verliet hij Franeker om over te steken naar Engeland, alwaar hij april 1657 in Londen aankwam.
Er zijn voldoende Engelse getuigenissen voorhanden waaruit blijkt dat hij onmiddellijk aan de gang is gegaan met de vertaling van de bijbel in het Litouws, en dat hij eind november 1659 met zijn vertaalarbeid is gereedgekomen. Of dat in opdracht was van de Synode van Kiejdany, die eind 1656/ begin 1657 tot een bijbelvertaling in het Litouws het besluit nam, lijkt niet goed meer te achterhalen.6
Volgens diezelfde Engelse gegevens heeft hij zich die drie jaar niet alleen beziggehouden met het vertaalwerk, maar ook met het verzamelen van gelden voor het zetten en drukken van de tekst. Onder de mensen met wie Chylinski contact had, of die Chylinski aanmoedigden, van raad dienden en zelfs financieel steunden, waren mannen van naam zoals: John Dury, Samuël Hartlib en Comenius, dezelfden die we ook al tegengekomen zijn in de kring rond Haak. Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat Haak en Chylinski elkaar moeten hebben gekend? Beiden waren in dezelfde jaren en in hetzelfde land dag en nacht bezig met dezelfde vertaalarbeid. Of is dit te veel speculatie?
Omdat het er maar niet van kwam dat het kant en klare manuscript uitgegeven werd, ondernam Chylinski in 1661 een reis naar Litouwen om de zaak te bepleiten bij de Synode van Kiejdany (20-24 augustus). Bij zich had hij 11 drukproeven van het Oude Testament en nog andere manuscripten. Nadat hij in Engeland was teruggekeerd, werden er nooit bewezen beschuldigingen tegen hem ingebracht dat hij de opbrengst van collectes verduisterd zou hebben. Die verdachtmakingen leidden er wel toe dat de Synode van Wilna (3-10 juni 1663) hem van zijn functie onthief en de taak overdroeg aan Jan Krainski en Nicholas Minwid.
Om een lang verhaal kort te maken, het kwam erop neer dat die drukproeven van Genesis tot en met de Psalmen aanvaard werden, dat de rest van het Oude Testament aan een strenge correctie zou worden onderworpen en dat het manuscript van het Nieuwe Testament werd afgewezen. Het is niet onmogelijk dat Jan Borzymowski, de aangewezen supervisor, zich bij zijn beoordeling heeft laten leiden door afgunst, temeer omdat hij zelf bezig was met het Nieuwe Testament.
Chylinski keerde niet meer naar Litouwen terug en overleed enkele jaren later in 1668, wellicht als een berooid en ontgoocheld man. Van de bijbeltekst (Genesis tot en met Psalm 40) die in 1661 in druk gereed lag, bestaan nog drie exemplaren.
Nederlands in de Litouwse vertaling
Dit alles is op zichzelve wel interessant, maar wat is het verband met de Statenvertaling? Wel, in 1932 kocht het Brits Museum in Londen van een particulier een handschrift van het Nieuwe Testament aan dat in 1934 door Stanislaw Kot geïdentificeerd werd als de volledige vertaling van het Nieuwe Testament door Chylinski. Een tekstkritische uitgave zag te Poznan in 1958 het licht, met uitvoerige inleidingen en studies. Poolse en Litouwse taalwetenschappers, met name Jan Otrebski en mevr. I. Zawadska, waren van mening dat Chylinski wel eens een Nederlandse ‘Vorlage’ geraadpleegd kon hebben, misschien wel de Statenvertaling. Dit op grond van Nederlandse woorden in de bijbeltekst zelf en in aantekeningen voor en achter in het handschrift.
Het onderzoek hiernaar is vorig jaar in een stroomversnelling gekomen doordat het Nederlands Bijbelgenootschap van twee zijden benaderd werd om hierbij enige hulp te bieden. Enerzijds van de kant van Prof. Dr. Bernfried Schlerath uit Berlijn en anderzijds van de kant van mevr. Gina Kavaliunaite van het Litouwse Taalinstituut (Lietuviu Kalbos Institutas) te Vilnius.7
Hier volgen enkele voorbeelden die moeten aantonen dat Chylinski een Statenbijbel bij de hand heeft gehad:
1 Timoteus 4:14 luidt:
En versuymtmet dowanoo kuriy ira, enz.
Titus 3:8:
ir noriu idand tuo dayktus ernstelich stypryntumbey, enz.
Hebreeën 4:12:
ir dwasioo, ir sumezgimump, ir mercks, enz.
N.B. De cursiveringen zijn van de auteur dezes.
Het gaat om de woorden ‘En versuymt met’, ‘ernstelich’ en ‘mercks’, die zonneklaar uit de Statenvertaling afkomstig zijn. Daarbij heb ik de voorzichtige suggestie gedaan dat `en versuymt met’ eigenlijk gelezen moet worden als ‘en versuymt niet’ overeenkomstig de Nederlandse tekst, en dat de Poolse onderzoekers het woord verkeerd zouden hebben gelezen, niet alleen ten gevolge van het moeilijk te ontcijferen handschrift, maar ook vanwege een niet optimale kennis van de orthografie van Nederlandse woorden uit de zeventiende eeuw.
Voorbeelden uit aantekeningen achter in het handschrift zijn onder andere: ‘werkiert’ (Handelingen 2:41); ‘hebbeik u geschrewen’ (1 Johannes 5:13); ‘wertragen – verslappen’ (Galaten 6:8) en ‘met inerliche onterminge bewegkt zijnde’ (Lucas 10:33). Ook hier krijgt men de indruk dat dc uit het Nederlands afkomstige woorden mogelijkerwijze niet helemaal goed door de Poolse tekstuitgevers gelezen zijn. Op dit stuk zou nader onderzoek van het nieuwtestamentische handschrift van Chylinski mijns inziens zeker nog wenselijk zijn.
Interessant is het ook om te kunnen achterhalen welke editie Chylinski kan hebben geraadpleegd. Gesuggereerd is onder andere de Gouda-editie van 1647 door de gebroeders Rammazeyn, maar dc reden waarom is mij niet duidelijk. De edities van de Statenvertaling van 1637 af vertonen geen onderlinge tekstverschillen. Hooguit doen zich minieme spellingsveranderingen voor, maar die kunnen geen aanleiding geven tot schrijfwijzen als ‘wertragen’ in plaats van ‘vertragen’ of als ‘onterminge’ in plaats van ‘ontferminghe’. Het kleine aantal Nederlandse woorden, een tiental, vormt toch wel een te smalle basis om een verantwoorde keuze te maken uit de vele edities van 1637 tot en met 1657.
Natuurlijk is het mogelijk dat Chylinski uit het hoofd geciteerd heeft. Meer voor de hand ligt het echter aan te nemen dat hij een Statenbijbel vanuit Franeker naar Engeland heeft meegenomen. Wellicht dat dit zelfs de gecorrigeerde editie 1657 van Ravesteyn kan zijn geweest. Verder onderzoek door leden van het Lietuviu Kalbos Institutas en door andere taalgeleerden zal uiteindelijk moeten uitwijzen hoe groot de rol van de Statenvertaling geweest is voor het vertaalwerk van Chylinski.
In ieder geval mevrouw Kavaliunaite houdt het voor mogelijk dat de Litouwse tekst van het Nieuwe Testament volledig uit de Statenvertaling vertaald is! Met gespannen belangstelling wachten we de resultaten van hun bevindingen af.
De heer A.W.G. Jaakke is vertaler bij het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
A.W.G. Jaakke, ‘Ver over de grenzen III. De invloed van de Statenvertaling in het buitenland’ in: Met Andere Woorden 16/1 (maart 1997), 2-16.
Het geloof en zijn kracht; voorbeelden uit het Oude Testament
1HET geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.
2Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen.
getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gave getuigenis gaf; en door hetzelve geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is.
Enoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zou zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want vóór zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde.
6Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken.
Noach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden, en bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is.
Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou.
9Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren derzelfde belofte.
10Want hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is.
Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden,
Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang van zijn ouders verborgen, overmits zij zagen, dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des konings niet.
24Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genoemd te worden;
in schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld zijnde;
38(Welker de wereld niet waardig was) hebben in woestijnen gedoold, en op bergen, en in spelonken, en in holen der aarde.
39En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen;
40Alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.
1 Om de Hebreen te beter tot stantvastigheyt in het geloove te bewegen, beschrijft hy haer het Geloove, met sijne eygenschappen ende werckingen. 4 ende brenght tot dien eynde voort de exempelen van het geloove der Oudt-vaderen des Ouden Testaments, ende voor eerst van Abel. 5 ende van Enoch. 7 ende van Noë. 8 daer nae van Abraham. 11 ende van Sara. 13 die met haer zaedt de beloften des lants Canaan wel hebben ontfanghen, maer de volbrenginge van die, niet op der aerden, maer in den hemel hebben verkregen. 17 Voorders verhaelt hy het exempel van het geloove Abrahams in het offeren van sijnen sone Isaac. 20 ende Isaacx in het segenen van sijnen sone Iacob. 21 ende Iacobs in het segenen vande sonen Iosephs. 22 ende Iosephs op sijn sterf-bedde. 23 Daer na vande Ouders Mosis. 24 ende van Mose selve in het verachten van sijne eere ende gemack in het hof van Pharao. 27 ende in het scheyden uyt Egypten, houden van het Pascha, ende doorgaen door de roode zee. 30 Daer na van Iosue ende van Rahab in’t in-nemen van Iericho. 32 mitsgaders van de Richters ende Coningen, die door het geloove groote dingen verricht hebben. 35 Daer nae van eenige vrouwen, die groote swarigheden daer door hebben uytgestaen. 36 gelijck oock verscheydene andere Propheten ende Martelaren. 39 Besluyt dat dese alle ghestorven zijn in ’t geloove, hoewel sy de beloofde sake sonder ons niet en hebben verkregen.
1HEt gheloove nu is
HEBREEËN 11:1
Ofte, een vast vertrouwen. D. het gene doet bestaen, ofte vast ende als tegenwoordigh staen de dingen die van Godt in Christo belooft zijn, ende die derhalven door de hope worden verwacht: het welck niet alleen en geschiet door eene toestemminge van Godts beloften in ons verstant, maer oock door een vertrouwen op de selve in onsen wille. Siet Rom. 4.18, etc. ende hier voor capit. 3.14. Gr. hypostasis, dat is, selfstandigheydt, van welck woordt siet oock 2.Corinth. 9.4. ende 11.17.
een vaste grondt der dingen die men hoopt, [ende]
HEBREEËN 11:1
Oft, overtuyginge: want het geloove siende op Godts openbaringhe ende belofte, overtuyght ende versekert het herte des menschen veel stercker van de waerheyt der saecke, dan eenigh ander bewijs uyt de natuerlicke reden voortgebracht.
een bewijs
HEBREEËN 11:1
Dat is, selfs die door natuerlicke sinnen ofte reden van ons niet en worden begrepen. Ofte, die niet tegenwoordigh en zijn voor onse oogen. Want hoewel de dingen die gesien worden oock wel gelooft worden, gelijck Christus tot Thomam spreeckt Ioan. 20.29. nochtans en is dit eygentlick niet het Godtlick geloove, dat in ons door den H. Geest wort gewrocht, het welck alleen op Godts belofte ofte openbaringe siet, het zy de dingen nu voorleden, tegenwoordigh, ofte toekomende zijn: gelijck uyt de exempelen, die Paulus voortbrenght, sal blijcken.
der saken die men niet en siet.
2Want door ’t selve hebben
HEBREEËN 11:2
Namelick voor-vaders, van welcke wy afkomstigh zijn, ende welcker exemplen wy moeten navolgen.
de Oude
HEBREEËN 11:2
Namel. dat sy Gode behaeghden, gelijck vs 5 wordt uytgedruckt.
Ofte, geworden zijn niet uyt sienlicke, ofte, gesiene dingen. dat is, uyt niet. Want dit heeft het geloove eygen, dat het uyt Godts woordt gelooft dat de werelt uyt niet is geschapen: waer toe geen Philosooph door de natuerlicke reden en heeft konnen komen.
Sommige nemen dit woordt meerder voor van meerder prijs, om dat Abel uyt sijne vetste beesten sijne offerande heeft gedaen, ende Cain maer uyt eenige slechte vruchten. Doch wordt hier het selve woordt wel soo bequamelick genomen voor weerdiger, ende Gode aengenamer, het welck den Apostel daer uyt besluyt, om dat Godt Abel ende sijne offerande aensach, ende Cains niet, het welck de Apostel getuyght dat door het geloove Abels is geschiet: Namelick om dat Abel in dese offerande sach op dat zaet der vrouwe, dat de slange soude den kop vertreden, dat is, op Christum, die door sijne doodt den Duyvel soude te niete maken. Hebr. 2.14.
Dit en staet wel niet met soo veel woorden, Genes. 4.4. maer de Apostel besluyt het selve uyt het gene daer staet, dat Godt hem ende sijne offerande aensagh, welcken tytel van rechtveerdigheydt Christus daerom aen Abel oock geeft Matth. 23.35.
dat hy rechtveerdigh was, alsoo Godt
HEBREEËN 11:4
Namel. door Mosem, Genes. 4.4. ofte door een extra-ordinaris teecken uyt den hemel ontrent sijne offerande, ghelijck over Aarons offerande Levit. 9.24. over Elie, 1.Reg. 18.38. Davids, 1.Par. 21.26. Salomons, 2.Par. 7.1. door het senden van vyer uyt den hemel is geschiet. Het welck daerom seer gelooflick is, om dat Cain dit siende over sijnen broeder met toorn ende nijdt is ontsteken.
over sijne gaven getuygenisse gaf: ende door het selve [geloove]
HEBREEËN 11:4
N. niet alleen met sijn goet exempel in Godts woort, maer oock door sijn bloedt, het welck nae sijn doodt wrake riep tot Godt. Siet Gen. 4.10. Hebr. 12.24.
Gr. overgeset, N. van de aerde in den hemel, gelijck van Elia uyt-gedruckt wordt 2.Reg. 2.1.
wechgenomen geweest, op dat hy den doot niet en soude
HEBREEËN 11:5
D. lijden, ofte gevoelen: ghelijck dit woordt sien oock genomen wordt, Psal. 16.10. Ioan. 8.51. Waer uyt blijckt, dat sijn lichaem in dese opneminge nae den hemel de sterflickheyt heeft afgeleght, ende in een onsterflick ende verheerlickt lichaem is verandert: gelijck van Elia te lesen is Luc. 9.30. ende van alle geloovige ten laetsten dage, 1.Cor. 15.51. ende 1.Thess. 4.15.
sien: ende hy en wiert niet gevonden, daerom dat hem Godt wech genomen hadde: want voor sijne wech-neminge heeft hy getuygenisse ghehadt dat hy
HEBREEËN 11:5
Dit en seght wel niet de text, Genes. 5.22. maer de Apostel besluyt dit uyt het gene daer staet dat hy geduerighlick voor Godt wandelde.
Gode behaeghde.
6Maer sonder geloove
HEBREEËN 11:6
Ofte, is het onmogelick dat hy Gode behaeght heeft. Namelick, ter eeuwiger saligheydt. De reden is om dat niemant buyten Christum Gode alsoo behagen en kan. Ioan. 14.6. Actor. Genes. 12.4.
is het onmogelick [Gode] te behagen. Want
HEBREEËN 11:6
Dat is, die voor Godt ghestadelick wandelt, ghelijck Moses van Enoch spreeckt Genes. 5. ven 22, 24. Ofte, die Godt dient, ende sijne gunste soeckt te genieten.
die tot Godt komt moet gelooven
HEBREEËN 11:6
N. niet alleen een wesentlicke sake, maer oock sodanigh als hy hem in sijn woort heeft geopenbaert, niet alleen volgens de Wet, maer oock volgens het Euangelium, daer het geloove, van het welck Paulus hier spreeckt, eygentlick op siet. Rom. 1. ven 16, 17.
dat hy is, ende
HEBREEËN 11:6
Ofte, loon-gever, vergelder: dat is, volbrenger van sijne beloften in het beloonen der gene die hem soecken. Want dese loon en kan niet gehoopt worden dan uyt vorige belofte, daer het geloove op siet. Welcke hier nootsakelick moet zijn, niet eene belofte der Wet, maer des Euangeliums, overmits niemant de belofte der eeuwiger erve uyt de Wet en kan deelachtigh worden. Siet Galat. 3.18.
een belooner is der gene
HEBREEËN 11:6
Namel. door den wegh in den Euangelio geopenbaert. Ioan. 17.3.
Noë door Godtlicke aensprake vermaent zijnde van de dingen
HEBREEËN 11:7
D. die noch niet tegenwoordigh en waren. Namel. van de Sund-vloet, ende van sijne behoudenisse in de Arke.
die noch niet gesien en wierden, [ende]
HEBREEËN 11:7
N. met eene eerbiedinge ende kinderlicke vreese van Godts dreygementen tegen de werelt, ende van Godts beloften tegen hem.
bevreest geworden zijnde, de Arcke toebereydt tot sijns huysgesins behoudenisse: door welcke [Arcke] hy
HEBREEËN 11:7
N. door sijn exempel, in de tegenwoordigheydt van allen: gelijck Mat. 12.41, 42.
de werelt heeft veroordeelt, ende is geworden
HEBREEËN 11:7
Dat is, deel-genoot, ofte besitter, niet alleen van sijn leven, daer van oock den Godtloosen Cham deelachtigh was, maer oock des eeuwigen levens, dat door de rechtveerdigheyt des geloofs alleen wordt verkregen. Rom. 4.13, etc.
een erfgenaem der rechtveerdicheyt die na den geloove is.
geroepen zijnde, gehoorsaem geweest om uyt te gaen
HEBREEËN 11:8
D. na het lant Canaan, hoewel hem in sijne eerste beroepinge sulcks noch niet en was kondt gedaen. Siet Genes. 12.1.
na de plaetse die hy tot een erfdeel ontfangen soude: ende hy is uytgegaen niet wetende waer hy komen soude.
9Door het geloove is hy een inwoonder geweest in het landt der belofte, als in een vremt [lant], ende heeft
HEBREEËN 11:9
N. gelijck vremdelingen ende reysigers plachten, om die weder te konnen opnemen, ende nae andere plaetsen te voeren: ghelijck daer toe by ons de tenten plegen gebruyckt te worden.
in Tabernakelen gewoont met Isaac ende Iacob, die mede-erfgenamen waren
HEBREEËN 11:9
N. van de toekomende besittinge des landts Canaan, ende volgens oock van het eeuwige leven.
der selver belofte.
10Want hy verwachtede
HEBREEËN 11:10
D. den hemel, ofte het hemelsche Ierusalem, waer van het landt Canaan ende daer nae oock Ierusalem maer schaduwen waren.
de Stadt
HEBREEËN 11:10
N. welcke vast ende onbeweeghlick ware. Ende stelt den Apostel dit teghen de Tabernakelen, die geen fondamenten en hadden. Siet hier nae capit. 13.14. Apoc. 3.12. ende 21.2, etc.
die fondamenten heeft, welcker
HEBREEËN 11:10
D. afteeckenaer, ofte ordineerder nae de konst, gelijck plach te geschieden eermen tot bouwen van de steden voortgaet.
Gr. tot nederworpinge, ofte, tot gront-legginge des zaedts. Het welck niet alleen van Abraham verstaen wordt, uyt wien Sara het zaet heeft ontfangen: maer oock van Sara selve, die in dese ontfangenisse haer eygen zaet in sulcken ouderdom, door de kracht des geloofs, daer by heeft gegeven, gelijck in alle natuerlicke ontfangenisse geschiet. Siet oock Levit. 12.2.
N. alsoo sy nu negentigh jaren oudt was, ende boven dien onvruchtbaer. Siet Genes. 16.1. Rom. 4.19.
boven den tijdt [hares] ouderdoms heeft sy gebaert: overmits sy hem
HEBREEËN 11:11
Want hoewel Sara daer over in het begin loech, soo heeft sy nochtans daer nae oock aen de belofte vast gehouden.
getrouw heeft geacht die het belooft hadde.
12Daerom zijn oock van eenen,
HEBREEËN 11:12
N. niet alleen ten aensien van Sara, maer oock van hem selven, gelijck Paulus verklaert Rom. 4.19. Dat Abraham dan nae de doodt van Sara, noch verscheydene kinderen uyt Ketura heeft gekregen, moet de nieuwe jeughd toegeschreven worden, die hy door dese nieuwe belofte heeft ontfangen.
ende dat eenen verstorvenen, [so vele] in menichte geboren
D. de sake die haer verscheydenmael belooft was, van den eygendom des landts Canaan, ende het zaet daer in alle geslachten der aerde souden gesegent worden.
de beloften niet verkregen hebbende, maer hebben de selve van verre gesien, ende gelooft, ende omhelst, ende hebben beleden
Gelijck van Iacob uytdruckelick wordt betuyght, doe hy voor Pharao stondt. Genes. 47.9. ende van andere voor ende nae hem, Genes. 15.13. ende 28.4. Psal. 39.13.
gasten ende vremdelingen op der aerden waren.
14Want die
HEBREEËN 11:14
Namelick, dat sy vremdelingen ende gasten zijn op aerden.
sulcke dingen seggen, betoonen klaerlick dat sy
HEBREEËN 11:14
Namelick, dat buyten dese werelt in den hemel is, gelijck v 16 wort verklaert.
een vaderlandt soecken.
15Ende indien sy dies [vaderlandts] gedacht hadden
HEBREEËN 11:15
N. hier op aerden, gelijck daer was het landt van Mesopotamien ofte Chaldeen, daer Abraham met sijne gheslachte uyt vertrocken was.
van welck sy uytgegaen waren, sy souden tijdt gehadt hebben om weder te keeren:
16Maer nu zijn sy begeerich nae een beter, dat is, na het hemelsche. Daerom
N. selfs na hare doodt, ghelijck hy doorgaens wordt genaemt de Godt Abrahams, Isaacs, ende Iacobs. Siet Exod. 3.6. Waer uyt Christus selve besluyt, dat dese dan niet alleen kinderen Godts en waren ter wijle sy op aerden leefden, maer dat hare lichamen oock weder souden opstaen, alsoo Godt niet en is een Godt van doode, maer van levende. Mat. 22. ven 31, 32.
genaemt te worden: want hy hadde haer
HEBREEËN 11:16
N. die fondamenten hadde in den hemel, daer Godt selve sijne heerlickheyt in openbaerde, ende haer als rechte burgeren soude ontfangen. Phil. 3.20.
D. by hem door het geloove, dat vast stont op Godes beloften, besluytende ofte bedenckende.
overleggende dat Godt machtich was [hem] oock uyt de dooden te verwecken:
19Waer uyt hy hem oock
HEBREEËN 11:19
Dit doet de Apostel daer by, om dat hy hem alreede voor doodt moeste houden, dien Godt beval dat geslachtet soude worden: uyt welcken stant, als eenen stant des doots, hy hem daerna weder ontfingh, doe hem Godt sulcks belettede.
D. in sijnen segen het lant Canaan, ende daer ontrent, alsoo verdeelt, ende Esaus nakomelingen aen Iacobs nakomelingen alsoo onderworpen, als of hy de volle besittinge daer van alreede gehadt hadde.
Iacob ende Esau gesegent aengaende toekomende dingen.
N. niet sijnen staf, gelijck eenige verkeerdelick meenen, maer op sijnen staf den Godt sijner vaderen, ende den Engel, die hem tot dien tijt toe hadde bygestaen, ende van vele swarigheden verlost: dat is, den Sone Godts. gelijck Gen. 48.3, 15. te sien is.
heeft aengebeden [lenende]
HEBREEËN 11:21
De Hebr. text Genes. 47.31. seght aen het hooft, ofte, hooft eynde van het bedde. Doch de Griecksche oversetters hebben voor Mittah, dat is, bedde gelesen Matteh, dat is, roede ofte staf: welcke de Apostel hier heeft gevolght, also beyde waerachtigh kan zijn. Want uyt de vergelijckinge van Gen. 47.31. met Genes. 48.2. blijckt, dat Iacob, als hy de sonen Iosephs, ende daerna oock sijne sonen segende, op sijn bedde heeft geseten, ende van wegen sijne swackheyt op eenen staf heeft gesteunt, also sijne beenen van het bedde hingen, die hy nae den segen weder ingetrocken heeft. Gen. 49.33.
D. betuyght dat Godt sijne belofte soude volbrengen, van de verlossinge der kinderen Israels uyt Egypten. Siet Gen. 50.24, etc.
gemeldet van den uytganck der kinderen Israëls, ende heeft bevel gegeven
HEBREEËN 11:22
D. van het mede nemen sijner gebeenten nae het lant Canaan, niet uyt eenige superstitie ofte om sijne gebeenten daer te laten aenbidden, het welck noyt geschiet en is, maer om de ghemeynschap die hy met sijne broederen aen de belofte Godts hadde, ende sijne hope van de vervullinge der selve, oock nae sijne doot, hier door te betuygen, ende hare nakomelingen daer in te verstercken.
Door het geloove wierdt Moses, doe hy geboren was dry maenden lanck van sijne
HEBREEËN 11:23
Gr. vaders, dat is, ouders. Namel. Amram ende Iocebed. Exod. 6.19. die door de schoonheydt des kints beweeght wierden om yet bysonders daer van te verwachten, het welck den Apostel hier haer geloove op Godts beloften toe-schrijft. Iosephus de History-schrijver getuyght Antiq. lib. 2. cap. 5. dat de vader van Moses door een Godtlicke openbaringe was kondt gedaen, dat dese sone haer uyt Egypten soude verlossen.
ouders verborgen, overmidts sy sagen dat het kindeken schoon was: ende
HEBREEËN 11:23
Namel. niet alsoo dat sy het kindt, nae het gebodt des Conincks, souden hebben gedoodt, hoe wel daer eenige swackheydt in haer geloove is gekomen, doe sy het evenwel daer nae aen de reviere te vondelingh hebben geleght, doch met hope dat yemant het soude vinden ende opbrengen, gelijck geschiet is. Een geloove dan al is ’t met swackheyt gevoeght, wordt hier oock voor een waerachtigh geloove gerekent.
sy en vreesden het gebodt des Conincks niet.
24Door het geloove heeft Moses, nu
HEBREEËN 11:24
D. nu veertigh jaren oudt geworden zijnde, gelijck Stephanus getuyght Actor. 7.23.
groot geworden zijnde, geweygert
HEBREEËN 11:24
Want die hadde hem tot eenen sone aengenomen. Exod. 2.10. Actor. Exod. 7.21.
Verkiesende liever met het volck Godts qualick gehandelt te worden: dan voor eenen tijdt
HEBREEËN 11:25
D. de vermakingen ende gemacken des hofs Pharaonis, die hy sonder tegen Godt hem te besondigen, niet en konde genieten.
de genietinge der sonde te hebben.
26Achtende de versmaetheyt
HEBREEËN 11:26
D. die hy om de verwachtinge Christi, ende nae Christi exempel soude moeten lijden. Siet diergelijcke 2.Corinth. 1.5. Coloss. 1.24. Want Moses heeft oock den dagh Christi gesien, ende hem daer in verheught, gelijck van Abraham geseght wordt Ioan. 8.56.
Christi meerderen rijckdom te zijn, dan de schatten in Egypten: want hy sach
HEBREEËN 11:26
Namel. die eeuwigh ende onvergancklick soude zijn in den Hemel. 1.Pet. 1. ven 4, 5, 6. daer de geloovige oock op mogen sien, als op eenen loon, niet die Godt haer schuldigh soude zijn, ofte die sy souden verdienen, maer die Godt haren Vader haer als sijne kinderen uyt genaden belooft te sullen geven. siet Mat. 5. ven 10, 11, 12.
op de vergeldinge des loons.
27Door het geloove heeft hy
HEBREEËN 11:27
N. met het gantsche volck Israels, niet tegenstaende de dreyghementen des Conincx. siet Exod. 10.29.
Egypten verlaten, niet vreesende den toorn des Conincks. Want
HEBREEËN 11:27
N. aen Godts bevel, sonder door eenige vreese daer van te wijcken. Ofte, hy was kloeckmoedigh, stantvastigh.
hy hielt sich vast, als
HEBREEËN 11:27
Namel. door het geloove.
siende
HEBREEËN 11:27
Namel. Godt. Siet Psal. 56.12. ende 118.6. Rom. 8. v. 31.
Nam. Moses, Aaron, ende de andere Israeliten. Want hoewel eenige onder haer geen waerachtig geloove en hadden, gelijck den Apostel hier voren cap. 3.18. getuyght heeft, nochtans soo zijnder oock vele ware geloovige met hem geweest. siet hier voren c. 3.16. op welcke hier eygentlick gesien wort. Ofte, van welcke de Egyptenaers proeve ghenomen hebbende.
zijn sy de roode zee door-gegaen, als door het drooge: het welcke de Egyptenaers [oock] versoeckende, zijn verdroncken.
Het Hebr. woort zonah beteeckent oock een weerdinne: ende de verspieders zijn in haer huys gegaen om te logeren. Iosu. 2.1. Doch dewijle de Apostel alhier, gelijck oock Iacobus in sijnen brief capit. 2.25. haer een hoere noemt, soo schijnt dat sy van beyde dese dingen professie gedaen heeft: gelijck onder de Heydenen meermael geschiede, dewijle oock van haren man geen ghewach en wordt gemaeckt Iosu. 2.18. Dan daer nae tot Godt bekeert zijnde, is sy een exempel van geloove ende vromigheydt geworden, ende onder de Israeliten getrouwt met Salmon den Vader Booz, een der voor-ouderen Davids, ende volgens oock Christi. Siet Matth. 1.5.
de hoere niet omgekomen met
HEBREEËN 11:31
Dat is, de andere halstarrige ende onboetveerdige menschen binnen Iericho.
N. dienae Samuel ende David in het volck Israels zijn geweest.
de Propheten:
33Welcke door het geloove
HEBREEËN 11:33
N. als Iosue een ende dertigh Coningen, ende David alle de omliggende rontom het lant Canaan heeft overwonnen.
Coninckrijcken hebben overwonnen,
HEBREEËN 11:33
N. niet alleen in het leyden van een rechtveerdigh leven, maer oock in het oeffenen van opentlicke justitie, gelijck vele Godtsalige Rechters ende Coningen hebben gedaen.
gerechtigheyt geoeffent,
HEBREEËN 11:33
Dat is, de vervullinge der beloften, die haer geschiet waren, ghelijck daer was de besittinge van het landt Canaan, ende van eenige besondere weldaden, als aen Sara, Anna, etc. ende oock in het gemeyn van vergevinge der sonden, aenneminghe tot kinderen, ende de erve des eeuwigen levens. Siet hier voren vs 16. Actor. 1.Sam. 15.11.
Gr. de monden des sweerts. Namelick, als David het sweert Sauls. 1.Sam. 20. cap. Elias het sweert Achabs, 1.Reg. 19. Elizeus het sweert der Syriers. 2.Reg. 6. capit.
Namel. als het vel op een trommel, om daer nae met stocken ter doodt geslagen ende gepijnicht te worden, gelijck het Griecx woordt medebrenght. Ende siet hier de Apostel oock op het exempel van Eleazarus, ende diergelijcke pijningen onder den tyran Antiochus, waer van te lesen is 2.Machab. 6.18, etc.
uytgereckt gheworden,
HEBREEËN 11:35
Namel. die van de dienaers Antiochi was aengheboden, indien hy maer hem geliet tegen Godts Wet te doen, gelijck sy versochten.
de [aengebodene] verlossinge niet aen-nemende, op dat sy
HEBREEËN 11:35
Namel. hier naemaels ten uytersten dage. Dan. 12.2.
een beter opstandinge verkrijgen souden.
36Ende andere hebben
HEBREEËN 11:36
Namel. als Mirah 1.Reg. 22. cap. Amos, Ieremias, etc.
Gelijck de oude Ioodsche Historien getuyghen van Iesaia onder de tyrannie van Manasse. Waer uyt blijckt dat de Apostel niet alleen uyt de Godtlicke schrift, maer oock uyt andere den Hebreen bekende Historien exemplen verhaelt: gelijck op het 35 v. oock is aengeteeckent.
in stucken gezaeght,
HEBREEËN 11:37
Namel. door sware dreygementen ende pijningen.
versocht,
HEBREEËN 11:37
Gr. door de doot des sweerts: gelijck vele ten tijden van Manasse. 2.Reg. 21.16. ende onder andere tyrannen.
Gelijck van Elias betuyght wordt 2.Reg. 1.8. ende gelijck der Propheten dracht in het gemeen was, als te sien is. Zach. 13.4.
schaeps-vellen, [ende] in geyten-vellen: verlaten, verdruckt, qualick gehandelt zijnde:
38(Welcker de werelt
HEBREEËN 11:38
De wereltsche menschen hielden sulcke geloovige voor een uytvaeghsel der werelt, maer den Apostel getuyght daer tegen dat de werelt haer niet weerdigh en was, ende datse daerom Godt als buyten het geselschap der werelt onderhielt: gelijck David lange in de wildernissen dwaelde. 1.Sam. 22. 23. 24. capittel. Elias onder Achab. 1.Reg. 19. capit. ende die hondert Propheten die in de speloncken versteken waren 1.Reg. 18. cap. gelijck oock vele andere waer van de historien gewach maken.
niet weerdich en was) hebben in woestijnen gedoolt, ende [op] bergen, ende [in] speloncken ende [in] de holen der aerde.
39Ende
HEBREEËN 11:39
Namel. van welcke in dit capittel mentie wordt gemaeckt.
dese alle hebbende door het geloove getuygenisse gehadt,
HEBREEËN 11:39
D. de beloofde sake, Namel. Christum in den vleesche geopenbaert, met de vervullingen van alle de schaduwen des Ouden Testaments, ende den stant der Kercke onder hem door de geheele werelt belooft. Siet Luc. 10. ven 23, 24.
en hebben de belofte niet verkregen:
40Alsoo Godt
HEBREEËN 11:40
Namel. dat in onsen tijdt dit alles soude volbracht worden.
wat beters over ons voorsien hadde,
HEBREEËN 11:40
Ofte, also dat sy sonder ons, etc.
op dat sy
HEBREEËN 11:40
Sommige verstaen dit van hare saligheydt in den hemel: Doch dit soude strijden tegen het gene op het exempel Enochs is aengeteeckent v 5. ende tegen ’t gene van hare hope hier voren is geseght v 16, ende tegen de belofte Christi Mat. 5.12. ende andere plaetsen der Schriftuere, oock tegen den tijdt in welcken Paulus dit schreef, als wanneer Christus nu lange was opgevaren ten hemel, ende derhalven oock de voor-vaderen in den hemel, selfs na haer gevoelen, waren gebracht. Soo wordt dan dit verstaen van de komste Christi in den vleesche, ende van de volmakinge van den stant der Kercke onder ’t Nieuwe Testament, gelijck te voren is aengewesen. Want hadde de volmaecktheyt in het Oude Testament geweest, so en soude het nieuwe niet noodigh zijn geweest, ende sy souden hare volmakinge uyt een ander oorsake hebben gehadt dan wy. Sonder ons kan dan bequamelick genomen worden voor door een ander oorsake dan wy.