Voorzegging van den zondvloed
1 EN het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,
2 Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.
3 Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name.
5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.
6 Toen berouwde het den HEERE, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
8 Maar Noach vond genade in de ogen des HEEREN.
Noach bouwt de ark
9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.
10 En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.
12 Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.
13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.
14 Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek.
15 En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
16 Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.
17 Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.
18 Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.
19 En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn;
20 Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.
21 En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.
22 En Noach deed het ; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
Gemeyne wellust, ende groote boosheyt der menschen veroorsaken, na een respijt van 120 jaren, den Sundvloet, v. 2. Reusen, 4. Noach vindt genade by Godt, ende ontfangt bevel, ende voorschrift van het maken der Arke, 8, 14. Godts verbont met Noach, 18. bevel van allerley gedierte, ende voorraet van spijse te nemen inde Arke, 19.
1 ENde het geschiedde, als de menschen op den aerdbodem begonnen te vermenichvuldigen, ende hen dochters geboren werden;
2 Dat Godes sonen de dochteren der menschen aensagen, dat sy schoon waren, ende sy namen hen wijven uyt alle, die sy verkoren hadden.
3 Doe seyde de HEERE; Mijn Geest en sal niet in eeuwicheyt twisten met den mensche, dewyle hy oock vleesch is: doch sijne dagen sullen zijn hondert ende twintich jaer.
4 In die dagen warender Reusen op der aerde, ende oock daer na, als Godts sonen tot de dochteren der menschen ingegaen waren, ende sich [kinderen] gewonnen hadden: dese zijn de geweldige, die van outs geweest zijn mannen van name.
5 Ende de HEERE sach, dat de boosheyt des menschen menichvuldich was op der aerde, ende al het gedichtsel der gedachten sijnes herten t’allen dage alleenlick boos was.
6 Doe berouwde het den HEERE, dat hy den mensche op der aerde gemaeckt hadde: ende het smertede hem aen sijn herte.
7 Ende de HEERE seyde: Ick sal den mensche, dien ick geschapen hebbe, verdelgen van den aerdbodem, van den mensche tot het vee, tot het kruypende gedierte, ende tot het gevogelte des hemels toe: wan t het berouwt my, dat ickse gemaeckt hebbe.
8 Maer Noach vondt genade in d’oogen des HEEREN.
9 Dit zijn de Geboorten van Noach: Noach was een rechtveerdich oprecht man in sijne geslachten: Noach wandelde met Godt.
10 Ende Noach gewan drie sonen, Sem, Cham, ende Iapheth.
11 Maer de aerde was verdorven voor Godes aengesicht: ende d’ aerde was vervult met wrevel.
12 Doe sach Godt de aerde, ende siet, sy was verdorven: want al het vleesch hadde sijnen wech verdorven op der aerde.
13 Daerom seyde Godt tot Noach: Alles vleesches eynde is voor mijn aengesichte gekomen, want de aerde is door hen vervult met wrevel: ende siet ick salse met de aerde verderven.
14 Maeckt u eene Arke van Gopher-hout, met kameren sult ghy dese Arke maken: ende ghy sultse bepecken, van binnen ende van buyten met peck.
15 Ende aldus ist, dat ghyse maken sult: Drie hondert ellen zy de lengte der Arke, vijftich ellen hare breedte, ende dertich ellen hare hoochte.
16 Ghy sult een venster aen de Arke maken, ende sultse volmaken tot eene elle van boven, ende de deure der Arke sult ghy in hare zyde setten: ghy sultse met d’onderste, tweede, ende derde [verdiepingen ] maken .
17 Want ick, siet ick brenge eenen watervloet over de aerde, om alle vleesch, daer een geest des levens in is, van onder den hemel te verderven: al wat op de aerde is, sal den geest geven.
18 Maer met u sal ick mijn Verbont oprichten: ende ghy sult inde Arke gaen, ghy, ende uwe sonen, ende uwe huysvrouwe, ende de wyven uwer sonen met u.
19 Ende ghy sult van al wat leeft, van allen vleesche, twee van elcx doen inde Arke komen, om met u in’t leven te behouden: manneken ende wijfken sullense zijn.
20 Van het gevogelte nae sijnen aert, ende van het vee nae sijnen aert, van al het kruypende gedierte des aerdbodems nae sijnen aert, twee van elcx sullen tot u komen, om die in het leven te behouden.
21 Ende ghy, neemt voor u van alle spyse, die gegeten wort, ende versameltse tot u, op datse u, ende hen tot spyse zy.
22 Ende Noach dede: nae al, dat Godt hem geboden hadde, soo dede hy.