Profetie tegen Gog
1 WIJDERS geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal; en profeteer tegen hem,
3 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal.
4 En Ik zal u omwenden, en haken in uw kaken leggen, en Ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir, paarden en ruiteren, die altemaal volkomen wel gekleed zijn, een grote vergadering, met rondas en schild, die altemaal zwaarden handelen;
5 Perzen, Moren en Puteeërs met hen, die altemaal schild en helm voeren ;
6 Gomer en al zijn benden, en het huis van Togarma, aan de zijden van het noorden, en al zijn benden; vele volken met u.
7 Zijt bereid en maakt u gereed, gij en uw ganse vergadering, die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot een wacht.
8 Na vele dagen zult gij bezocht worden; in het laatste der jaren zult gij komen in het land, dat wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds tot verwoesting geweest zijn; als hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en zij altemaal zeker zullen wonen.
9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige verwoesting, gij zult zijn als een wolk, om het land te bedekken; gij en al uw benden, en vele volken met u.
10 Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage zal het ook geschieden, dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken,
11 En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben.
12 Om buit te buiten, en om roof te roven; om uw hand te wenden tegen de woeste plaatsen, die nu bewoond zijn, en tegen een volk, dat uit de heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands.
13 Scheba, en Dedan, en de kooplieden van Tarsis, en alle hun jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij, om buit te buiten? hebt gij uw vergadering vergaderd, om roof te roven? om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een groten buit te buiten?
14 Daarom profeteer, o mensenkind, en zeg tot Gog: Zo zegt de Heere HEERE: Zult gij het, te dien dage, als Mijn volk Israël zeker woont, niet gewaar worden?
15 Gij zult dan komen uit uw plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u; die altemaal op paarden zullen rijden, een grote vergadering, en een machtig heir;
16 En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als een wolk, om het land te bedekken; in het laatste der dagen zal het geschieden; dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de heidenen Mij kennen, als Ik aan u, o Gog, voor hun ogen zal geheiligd worden.
17 Zo zegt de Heere HEERE: Zijt gij die, van welken Ik in verleden dagen gesproken heb, door den dienst Mijner knechten, de profeten Israëls, die in die dagen geprofeteerd hebben, jaren lang , dat Ik u tegen hen zou aanbrengen?
18 Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het land Israëls zal aankomen, spreekt de Heere HEERE, dat Mijn grimmigheid in Mijn neus zal opkomen.
19 Want Ik heb gesproken in Mijn ijver, in het vuur Mijner verbolgenheid: Zo er niet, te dien dage, een groot beven zal zijn in het land Israëls!
20 Zodat van Mijn aangezicht beven zullen de vissen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipend gedierte, dat op het aardrijk kruipt, en alle mensen, die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden, en de steile plaatsen zullen nedervallen, en alle muren zullen ter aarde nedervallen.
21 Want Ik zal het zwaard over hem roepen op al Mijn bergen, spreekt de Heere HEERE; het zwaard van een ieder zal tegen zijn broeder zijn.
22 En Ik zal met hem rechten, door pestilentie en door bloed; en Ik zal een overstelpenden plasregen, en grote hagelstenen, vuur en zwavel regenen op hem, en op zijn benden, en op de vele volken, die met hem zullen zijn.
23 Alzo zal Ik Mij groot maken, en Mij heiligen, en bekend worden voor de ogen van vele heidenen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
Het xxxviij. Capittel.
Prophetye van Gogs groote toerustinge, ende gewissen optocht tegen Israel, mitgaders sijne schricklicke nederlage door Godts yver ende machtige hant.1 WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, sett u aengesichte tegen Gog, het lant van Magog; den hooft-vorst van Mesech ende Tubal: ende propheteert tegen hem,
3 Ende segt, Soo seyt de Heere HEERE: Siet ick [wil] aen u, ô Gog, ghy hooft-vorst dan Mesech ende Tubal.
4 Ende ick sal u omwenden, ende haken in uwe kaken leggen: ende ick sal u uytvoeren, mitsgaders u gantsche heyr, peerden ende ruyteren, die altemael volkomen wel gekleedt zijn, eene groote vergaderinge, [met] rondasse ende schilt, die altemael sweerden handelen.
5 Persen, Mooren, ende Puteërs met hen: die altemael schilt ende helm [voeren].
6 Gomer, ende alle sijne benden; het huys van Togarma, [aen] de zijden van’t Noorden, ende alle sijne benden: vele volcken met u.
7 Zijt bereyt ende maeckt u gereet, ghy, ende uwe gantsche vergaderinge, die tot u vergadert zijn: ende weest ghy hen tot eene wacht.
8 Na vele dagen zult ghy besocht worden; in’t laetste der jaren sult ghy komen in’t lant, dat weder gebracht is van den sweerde, dat vergadert is uyt vele volcken; op de bergen Israëls, die steets tot verwoestinge geweest zijn: als het selve [lant] uyt de volcken sal uytgevoert zijn, ende sy altemael seker sullen woonen.
9 Dan sult ghy optrecken, ghy sult aenkomen als eene onstuymige verwoestinge, ghy sult zijn als eene wolcke, om het lant te bedecken: ghy, ende alle uwe benden, ende vele volcken met u.
10 Alsoo seyt de Heere HEERE: Te dien dage sal’t oock geschieden, datter raetslagen in u herte sullen opkomen, ende ghy sult eene quade gedachte dencken,
11 Ende sult seggen; Ick sal optrecken nae [dat] dorp-lant, ick sal komen tot de gene die in ruste zijn, die seker woonen: die altemael woonen sonder muer, ende geenen grendel noch deuren en hebben:
12 Om buyt te buyten, ende om roof te rooven: om uwe hant te wenden tegen de woeste-plaetsen die [nu] bewoont zijn, ende tegen een volck dat uyt de heydenen versamelt is, dat vee ende have verkregen heeft, woonende in’t midden des lants.
13 Scheba, ende Dedan, ende de kooplieden van Tharsis, ende alle hare jonge leeuwen sullen tot u seggen; Komt ghy om buyt te buyten? hebt ghy uwe vergaderinge vergadert om roof te rooven? om silver ende gout wech te voeren? om vee ende have wech te nemen? om eenen grooten buyt te buyten?
14 Daerom propheteert, ô menschen kint, ende segt tot Gog; Soo seyt de Heere HEERE: en sult ghy’t, te dien dage, als mijn volck Israël seker woont, niet gewaer worden?
15 Ghy sult dan komen uyt uwe plaetse, uyt de zijden van’t Noorden, ghy, ende vele volcken met u: die altemael op peerden sullen rijden, eene groote vergaderinge, ende een machtich heyr.
16 Ende ghy sult optrecken tegen mijn volck Israël, als eene wolcke, om het lant te bedecken: In’t laetste der dagen sal’t geschieden; dan sal ick u aenbrengen tegen mijn lant, op dat de heydenen my kennen, als ick aen u, ô Gog, voor hare oogen sal geheylicht worden.
17 Soo seyt de Heere HEERE: Zijt ghy die, [van] welcken ick in voorleden dagen gesproken hebbe, door den dienst mijner knechten, de Propheten Israëls, die in die dagen gepropheteert hebben, jaren [lanck], dat ick u tegen hen soude aenbrengen?
18 Maer het sal geschieden te dien dage, ten dage als Gog tegen het lant Israëls sal aenkomen, spreeckt de Heere HEERE; dat mijne grimmicheyt in mijne neuse sal opkomen.
19 Want ick hebbe gesproken in mijnen yver, in’t vyer mijner verbolgentheyt: Soder niet, te dien dage, een groot beven sal zijn, in den lande Israëls!
20 So dat van mijn aengesichte beven sullen, de visschen der zee, ende ’t gevogelte des hemels, ende ’t gedierte des velts: ende al ’t kruypende gedierte dat op het aerdrijck kruypt; ende alle menschen die op den aerd- bodem zijn: ende de bergen sullen nedergeworpen worden, ende de steyle-plaetsen sullen nedervallen, ende alle mueren sullen ter aerden nedervallen.
21 Want ick sal het sweert over hem roepen op alle mijne bergen, spreeckt de Heere HEERE: het sweert eenes yederen sal tegen sijnen broeder zijn.
22 Ende ick sal met hem rechten, door pestilentie ende door bloet: ende ick sal eenen overstelpenden plas-regen, ende groote hagel-steenen, vyer ende swevel, regenen op hem, ende op sijne benden, ende op de vele volcken, die met hem sullen zijn:
23 Also sal ick my groot maken ende my heyligen, ende bekent worden voor de oogen veler heydenen: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.