Het oordeel van Israël en Ammon
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, en drup tegen de heiligdommen, en profeteer tegen het land van Israël;
3 En zeg tot het land van Israël: Alzo zegt de HEERE: Ziet, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken; en Ik zal van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze.
4 Omdat Ik dan van u uitroeien zal den rechtvaardige en den goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan tegen alle vlees, van het zuiden tot het noorden.
5 En alle vlees zal weten, dat Ik, de HEERE, Mijn zwaard uit zijn schede getrokken heb; het zal niet meer wederkeren.
6 Maar gij, mensenkind, zucht; zucht voor hun ogen met verbreking der lenden en met bitterheid.
7 En het zal geschieden, als zij tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij, dat gij zeggen zult: Om het gerucht, want het komt; en alle hart zal versmelten, en alle handen zullen verslappen, en alle geest zal inkrimpen, en alle knieën als water henenvlieten; ziet, het komt, en het zal geschieden, spreekt de Heere HEERE.
8 Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
9 Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de HEERE: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt, en ook geveegd.
10 Het is gescherpt, opdat het een slachting slachte; het is geveegd, opdat het een glinster hebbe; of wij dan zullen vrolijk zijn? het is de roede Mijns Zoons, die alle hout versmaadt.
11 En Hij heeft hetzelve te vegen gegeven, opdat men het met de hand handelen zou; dat zwaard is gescherpt, en dat is geveegd, om hetzelve in de hand des doodslagers te geven.
12 Schreeuw en huil, o mensenkind, want hetzelve zal zijn tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israël; verschrikkingen zullen vanwege het zwaard bij Mijn volk zijn; daarom klop op de heup.
13 Als er beproeving was, wat was het toen? Zou er dan ook geen versmadende roede zijn, spreekt de Heere HEERE.
14 Daarom gij, mensenkind, profeteer, en sla hand tegen hand; want het zwaard zal verdubbeld worden ten derden male, het is het zwaard dergenen, die verslagen zullen worden; het is het zwaard der groten, die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kameren indringen zal.
15 Ik heb de punt des zwaards gezet tegen al hun poorten, opdat het hart versmelte, en de aanstoten vermenigvuldigen; ach, het is toegemaakt, opdat het glinstere, het is ingewonden om te slachten.
16 Houd u bijeen, o zwaard, keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, waarhenen uw aangezicht gesteld is.
17 En Ik Zelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, en Mijn grimmigheid doen rusten; Ik, de HEERE, heb het gesproken.
18 Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
19 Gij nu, mensenkind, stel u twee wegen voor, waardoor het zwaard des konings van Babel komt; uit een land zullen zij beide voortkomen; en kies een zijde, kies ze aan het hoofd van den weg der stad.
20 Gij zult een weg voorstellen, waardoor het zwaard inkomen zal tegen Rabba der kinderen Ammons, of tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem.
21 Want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen, om waarzegging te gebruiken; hij zal zijn pijlen slijpen; hij zal de terafim vragen, hij zal de lever bezien.
22 De waarzegging zal aan zijn rechterhand zijn op Jeruzalem, om hoofdmannen te stellen, om den mond te openen in het doodslaan, om de stem op te heffen met gejuich, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om sterkten op te werpen, om bolwerken te bouwen.
23 Dit zal hun in hun ogen als een ijdel waarzeggen zijn, omdat zij met eden beëdigd zijn onder hen; maar hij zal der ongerechtigheid gedenken, opdat zij gegrepen worden.
24 Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gijlieden uwer ongerechtigheid doet gedenken, doordien uw overtredingen ontdekt worden, zodat uw zonden gezien worden in al uw handelingen; omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden.
25 En gij, o onheilig, goddeloos vorst van Israël, wiens dag komen zal, ten tijde der uiterste ongerechtigheid;
26 Alzo zegt de Heere HEERE: Doe dien hoed weg, en hef dien kroon af, deze zal dezelfde niet wezen; Ik zal verhogen dien, die nederig is, en vernederen dien, die hoog is.
27 Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja, zij zal niet zijn, totdat Hij kome, Die daartoe recht heeft, en Dien Ik dat geven zal.
28 En gij, mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons, en van hun smading; zo zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, het is ter slachting geveegd om te verdoen, om te glinsteren;
29 Terwijl zij u ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, om u op de halzen te stellen dergenen, die van de goddelozen verslagen zijn, welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid.
30 Keer uw zwaard weder in zijn schede. In de plaats, waar gij geschapen zijt, in het land uwer woningen zal Ik u richten.
31 En Ik zal over u Mijn gramschap uitgieten, Ik zal tegen u door het vuur Mijner verbolgenheid blazen; en Ik zal u overgeven in de hand van brandende mensen, smeders des verderfs.
32 Het vuur zult gij tot spijze zijn, uw bloed zal zijn in het midden des lands; uwer zal niet gedacht worden; want Ik, de HEERE, heb het gesproken.
Godt beveelt den Propheet seer scherp te propheteren tegen Ierusalem, den Tempel, ende ’t gantsche lant, hoogen ende leegen, van het sweert des Heeren, waer over de Propheet, den volcke tot een teecken, moet suchten ende misbaer drijven, vs 1, 2. etc. Voorseyt dat de Coninck van Babel in beraet sal staen, of hy eerst Ierusalem, of het lant der Ammoniten sal aentasten, doch dat hy eerst sal trecken nae Ierusalem, om hare meyneedicheyt, 24. prophetye tegen het Coninckrijck van Iuda, ende vande komste Christi, 30. item, tegen de Ammoniten, 33.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, set u aengesichte tegen Ierusalem, ende drupt tegen de Heylichdommen, ende propheteert tegen het lant van Israël.
3 Ende segt tot het lant van Israël, Alsoo seyt de HEERE, Siet ick [wil] aen u; ende ick sal mijn sweert uyt sijne scheede trecken: ende ick sal van u uytroeyen den rechtveerdigen, ende den godtloosen.
4 Om dat ick [dan] van u uytroeyen sal den rechtveerdigen, ende den godtloosen; daerom sal mijn sweert uyt sijne scheede uytgaen tegen alle vleesch, van het Zuyden [tot] het Noorden.
5 Ende alle vleesch sal weten, dat ick de HEERE mijn sweert uyt sijne scheede getrocken hebbe: het en sal niet meer wederkeeren.
6 Maer ghy, menschen kint, sucht: sucht voor hare oogen met verbrekinge der lendenen, ende met bitterheyt.
7 Ende het sal geschieden, als sy tot u seggen sullen, Waerom sucht ghy? dat ghy seggen sult, Om het geruchte; want het komt: ende alle herte sal versmelten, ende alle handen sullen verslappen, ende alle geest sal inkrimpen, ende alle knien [als] water henen vlieten: siet het komt, ende ’t sal geschieden, spreeckt de Heere HEERE.
8 Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
9 Menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de HEERE: Segt, het sweert, het sweert is gescherpt, ende oock gevaegt.
10 Het is gescherpt, op dattet eene slachtinge slachte; het is gevaegt, op dattet eenen glinster hebbe: of wy [dan] sullen vrolick zijn? het is de roede mijns soons, die alle hout versmaedt.
11 Ende hy heeft hetselve te vagen gegeven, op datmen’t met de hant handelen soude: dat sweert is gescherpt, ende dat is gevaecht, om’t selve inde hant des dootslagers te geven.
12 Schreeuwt, ende huylt, ô menschen kint; want ’t selve sal zijn tegen mijn volck, ’t sal zijn tegen alle de Vorsten Israëls: verschrickingen sullen van wegen het sweert by mijn volck zijn; daerom klopt op de heupe.
13 Alsser beproevinge was, wat wast doe? souder dan oock geen versmadende roede zijn? spreeckt de Heere HEERE.
14 Daerom ghy menschen kint, propheteert; ende slaet hant tegen hant: want het sweert sal verdobbelt worden ten derden male, ’t is ’t sweert der gener die verslagen sullen worden: ’Tis ’t sweert der Grooten, die verslagen sullen worden, dat tot hen in de binnenste cameren indringen sal.
15 Ick hebbe de punt des sweerts geset tegen alle hare poorten, op dat het herte versmelte, ende de aenstooten vermenichvuldigen: ach het is toegemaeckt op dattet glinstere; het is ingewonden om te slachten.
16 Houdt u by een [ô sweert] rechtsom, schickt u, keert u slincksom, waer henen u aengesichte gestelt is.
17 Ende ick selve sal oock mijne hant tegen mijne hant slaen, ende mijne grimmicheyt doen rusten: ick de HEERE hebbet gesproken.
18 Wederom geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
19 Ghy nu, menschen kint, stelt u twee wegen voor, waer door het sweert des Conincks van Babel kome: uyt een lant sullense beyde voortkomen; ende kiest eene zijde; kiestse aen het hooft vanden wech der stadt.
20 Ghy sult eenen wech voorstellen, waer door het sweert inkomen sal tegen Rabba der kinderen Ammons, ofte tegen Iuda, tot de vaste [stadt] Ierusalem.
21 Want de Coninck van Babel sal aen de wech-scheydinge staen, aen het hooft vande twee wegen, om waersegginge te gebruycken: hy sal sijne pijlen slijpen, hy sal de Teraphim vragen, hy sal de lever besien.
22 De waersegginge sal aen sijne rechterhant zijn op Ierusalem, om hooftmannen te stellen, om den mont te openen in’t dootslaen, om de stemme op te heffen met gejuych, om stormrammen te stellen tegen de poorten, om isterckten op te werpen, om bolwercken te bouwen.
23 Dit sal hen in hare oogen als een ydel waerseggen zijn, [om datse] met eeden be-eediget zijn onder hen: maer hy salder ongerechticheyt gedencken, op datse gegrepen worden.
24 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Om dat ghylieden uwer ongerechticheyt doet gedencken, door dien uwe overtredingen ontdeckt worden, soo dat uwe sonden gesien worden in alle uwe handelingen: om dat [uwer] gedacht wort, sult ghy met de hant gegrepen worden.
25 Ende ghy, ô onheylich, godtloos Vorst Israëls, wiens dach komen sal, ten tijde der uyterste ongerechticheyt:
26 Alsoo seyt de Heere HEERE; Doet dien hoet wech, ende heft die kroone af: dese en sal de selve niet wesen; ick sal verhoogen dien, die nederich is, ende vernederen dien, die hooch is.
27 Ick sal die [kroone] omgekeert, omgekeert, omgekeert stellen, ja sy en sal niet zijn, tot dat hy kome, die [daertoe] recht heeft, ende [dien] ick dat geven sal.
28 Ende ghy menschen kint, propheteert, ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE, van de kinderen Ammons ende van hare smadinge: so segt, Het sweert, het sweert is uytgetrocken, ’t is ter slachtinge gevaecht om te verdoen, om te glinsteren:
29 Ter wijle sy u ydelheyt sien, terwijle sy u leugen voorseggen; om u op de halsen te stellen der gener die van de godtloosen verslagen zijn, welcker dach gekomen was ten tijde der uyterste ongerechticheyt.
30 Keert [u sweert] weder in sijn scheede; inde plaetse daer ghy geschapen zijt, in’t lant uwer wooningen sal ick u richten.
31 Ende ick sal over u mijne gramschap uytgieten, ick sal tegen u door het vyer mijner verbolgentheyt blasen: ende ick sal u overgeven inde hant van brandende menschen, smeders des verderfs.
32 Den vyere sult ghy tot spijse zijn, u bloet sal zijn in het midden des lants: uwer en sal niet gedacht worden; want ick de HEERE hebbet gesproken.