Jeruzalems ontrouw, straf en herstel
1 VERDER geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
2 Mensenkind, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend,
3 En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische.
4 En aangaande uw geboorten: ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen, toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windselen gewonden.
5 Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart.
6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef.
7 Ik heb u tot tien duizend, als het gewas des velds, gemaakt; en gij zijt gegroeid, en groot geworden, en zijt gekomen tot grote sierlijkheid; uw borsten zijn vast geworden, en uw haar is gewassen, doch gij waart naakt en bloot.
8 Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid; ja, Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE en gij werdt de Mijne.
9 Daarna wies Ik u met water, en Ik spoelde uw bloed van u af, en zalfde u met olie.
10 Ik bekleedde u ook met gestikt werk, en Ik schoeide u met dassenvellen, en omgordde u met fijn linnen, en bedekte u met zijde.
11 Ook versierde Ik u met sieraad, en deed armringen aan uw handen, en een keten aan uw hals.
12 Desgelijks deed Ik een voorhoofdsiersel aan uw aangezicht, en oorringen aan uw oren, en een kroon der heerlijkheid op uw hoofd.
13 Zo waart gij versierd met goud en zilver, en uw kleding was fijn linnen, en zijde, en gestikt werk; gij at meelbloem, en honig, en olie, en gij waart gans zeer schoon, en waart voorspoedig, dat gij een koninkrijk werdt.
14 Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.
15 Maar gij hebt vertrouwd op uw schoonheid, en hebt gehoereerd vanwege uw naam; ja, hebt uw hoererijen uitgestort aan een ieder, die voorbijging; voor hem was zij.
16 En gij hebt van uw klederen genomen, en u gemaakt geplekte hoogten, en hebt daarop gehoereerd; zulks is niet gekomen, en zal niet geschieden.
17 Daartoe hebt gij genomen de vaten uws sieraads van Mijn goud en van Mijn zilver, dat Ik u gegeven had, en gij hebt u mansbeelden gemaakt, en gij hebt met dezelve gehoereerd.
18 En gij hebt uw gestikte klederen genomen, en hebt ze bedekt; en gij hebt Mijn olie en Mijn reukwerk voor hun aangezichten gesteld.
19 En Mijn brood, hetwelk Ik u gaf, meelbloem en olie, en honig, waarmede Ik u spijsde, dat hebt gij ook voor hun aangezichten gesteld tot een liefelijken reuk; zo is het geschied, spreekt de Heere HEERE.
20 Verder hebt gij uw zonen en uw dochteren, die gij Mij gebaard hadt, genomen, en hebt ze denzelven geofferd om te verteren; is het wat kleins van uw hoererijen,
21 Dat gij Mijn kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelve voor hen door het vuur hebt doen gaan?
22 Ook hebt gij bij al uw gruwelen en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen uwer jonkheid, als gij naakt en bloot waart, als gij vertreden waart in uw bloed.
23 Het is ook geschied na al uw boosheid, (wee, wee u, spreekt de Heere HEERE),
24 Dat gij u een verwelfsel gebouwd hebt, en u een hoge plaats gemaakt hebt in elke straat.
25 Aan elk hoofd des wegs hebt gij uw hoge plaatsen gebouwd, en hebt uw schoonheid gruwelijk gemaakt, en hebt met uw benen geschreden voor een ieder, die voorbijging, en hebt uw hoererijen vermenigvuldigd.
26 Gij hebt ook gehoereerd met de kinderen van Egypte, uw naburen, die groot van vlees zijn; en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd, om Mij tot toorn te verwekken.
27 Ziet, daarom strekte Ik Mijn hand over u uit, en verminderde uw bescheiden deel; en Ik gaf u over in den lust dergenen, die u haten, der dochteren der Filistijnen, die vanwege uw schandelijken weg beschaamd waren.
28 Verder hebt gij gehoereerd met de kinderen van Assur, omdat gij onverzadelijk waart; ja, als gij met hen gehoereerd hebt, zijt gij ook niet verzadigd geworden.
29 Maar gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd in het land van Kanaän tot in Chaldea; en daarmede ook zijt gij niet verzadigd geworden.
30 Hoe zwak is uw hart (spreekt de Heere HEERE) als gij al deze dingen doet, zijnde het werk van een heersende hoerachtige vrouw?
31 Als gij uw verwelfsel bouwt aan het hoofd van iederen weg, en uw hoge plaats maakt in elke straat, en niet zijt geweest als een hoer, het hoerenloon beschimpende.
32 O, die overspelige vrouw! Zij neemt in plaats van haar Man de vreemden aan.
33 Men geeft loon aan alle hoeren; maar gij geeft uw loon aan al uw boelen, en gij beschenkt ze, opdat zij tot u van rondom zouden ingaan om uw hoererijen.
34 Zo geschiedt met u in uw hoererijen het tegendeel van de vrouwen, dewijl men u niet naloopt, om te hoereren; want als gij hoerenloon geeft, en het hoerenloon u niet gegeven wordt; zo zijt gij tot een tegendeel geworden.
35 Daarom, o hoer, hoor des HEEREN woord.
36 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat uw vergif uitgestort is, en uw schaamte door uw hoererijen met uw boelen ontdekt is, en met al de drekgoden uwer gruwelen, en na het bloed uwer kinderen, dat gij hun gegeven hebt;
37 Daarom, zie, Ik zal al uw boelen vergaderen, met dewelke gij vermengd zijt geweest, en allen, die gij liefgehad hebt, met allen, die gij gehaat hebt; en Ik zal hen van rondom vergaderen tegen u, en Ik zal voor hen uw naaktheid ontdekken, dat zij uw ganse naaktheid zien zullen.
38 Daartoe zal Ik u naar de rechten der overspeelsters en der bloedvergietsters richten; en Ik zal u overgeven aan het bloed der grimmigheid en des ijvers.
39 En Ik zal u in hun hand overgeven, en zij zullen uw verwelfsel afbreken, en uw hoge plaatsen omwerpen, en uw klederen u uittrekken, en uw sierlijke juwelen nemen, en u naakt en bloot laten.
40 Daarna zullen zij tegen u een vergadering doen opkomen, en zullen u met stenen stenigen, en u met hun zwaarden doorsteken.
41 Zij zullen ook uw huizen met vuur verbranden, en oordelen tegen u uitvoeren voor veler vrouwen ogen; en Ik zal u doen ophouden van een hoer te zijn, en gij zult ook niet meer hoerenloon geven.
42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn, en niet meer toornig wezen.
43 Daarom dat gij niet gedacht hebt aan de dagen uwer jonkheid, en Mij tot beroering geweest zijt met dit alles, zie, zo zal Ik ook uw weg op uw hoofd geven, spreekt de Heere HEERE; en gij zult die schandelijke daad niet doen boven al uw gruwelen.
44 Zie, een ieder, die spreekwoorden gebruikt, zal van u een spreekwoord gebruiken, zeggende: Zo de moeder is, is haar dochter.
45 Gij zijt de dochter uwer moeder, die de walg had van haar man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusteren, die de walg gehad hebben van haar mannen en van haar kinderen; uw moeder was een Hethietische, en uw vader een Amoriet.
46 Uw grote zuster nu is Samaria, zij en haar dochteren, dewelke woont aan uw linkerhand; maar uw zuster, die kleiner is dan gij, die tegen uw rechterhand woont, is Sodom en haar dochteren.
47 Doch gij hebt in haar wegen niet gewandeld, noch naar haar gruwelen gedaan; het was wat gerings, een verdriet; maar gij hebt het meer verdorven dan zij, in al uw wegen.
48 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, indien Sodom, uw zuster, zij met haar dochteren, gedaan heeft, gelijk gij gedaan hebt en uw dochteren!
49 Ziet, dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sodom; hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij en haar dochteren; maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet.
50 En zij verhieven zich, en deden gruwelijkheid voor Mijn aangezicht; daarom deed Ik ze weg, nadat Ik het gezien had.
51 Samaria ook heeft naar de helft uwer zonden niet gezondigd; en gij hebt uw gruwelen meer dan zij vermenigvuldigd, en hebt uw zusters gerechtvaardigd door al uw gruwelen, die gij gedaan hebt.
52 Draag gij dan ook uw schande, gij, die voor uw zusteren geoordeeld hebt door uw zonden, die gij gruwelijker gemaakt hebt dan zij; zij zijn rechtvaardiger dan gij; wees gij dan ook beschaamd, en draag uw schande, omdat gij uw zusters gerechtvaardigd hebt.
53 Als Ik haar gevangenen wederbrengen zal, namelijk de gevangenen van Sodom en haar dochteren, en de gevangenen van Samaria en haar dochteren, dan zal Ik wederbrengen de gevangenen uwer gevangenis in het midden van haar.
54 Opdat gij uw schande draagt, en te schande gemaakt wordt, om al hetgeen gij gedaan hebt, als gij haar troosten zult.
55 Als uw zusters, Sodom en haar dochteren, zullen wederkeren tot haar vorigen staat, mitsgaders Samaria en haar dochteren zullen wederkeren tot haar vorigen staat, zult gij ook en uw dochteren wederkeren tot uw vorigen staat.
56 Ja, uw zuster Sodom is in uw mond niet gehoord geweest, ten dage uws groten hoogmoeds,
57 Aleer uw boosheid ontdekt was. Als de tijd was der versmading van de dochteren van Syrië, en van al degenen, die rondom datzelve waren, de dochteren der Filistijnen, die u verachten van rondom,
58 Hebt gij uw schandelijke daden en uw gruwelen gedragen, spreekt de HEERE.
59 Want alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal u ook doen, gelijk als gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het verbond.
60 Evenwel zal Ik gedachtig wezen aan Mijn verbond met u, in de dagen uwer jonkheid, en Ik zal met u een eeuwig verbond oprichten.
61 Dan zult gij uwer wegen gedenken en beschaamd zijn, als gij uw zusteren, die groter zijn dan gij, met degenen, die kleiner zijn dan gij, aannemen zult; want Ik zal u dezelve geven tot dochteren, maar niet uit uw verbond.
62 Want Ik zal Mijn verbond met u oprichten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben;
63 Opdat gij het gedachtig zijt, en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE.
Door de gelijckenisse van een nieuwgeboren ende elendichlick verlaten dochterken, etc. stelt Godt den Ioden voor oogen, hare onweerdicheyt, ende sijne bysondere liefde ende weldadicheyt, die hy haer uyt louter genade bewesen heeft, v. 1, 2, 3, etc. Daer tegen hare snoode ondanckbaerheyt ende ontrouwe, bewesen door allerleye grouwelicke afgoderye ende heydensche verbonden, 15. Voorts, de rechtveerdicheyt sijner gestrenge oordeelen over haer, 35. die sy (arger zijnde als hare susters, Sodom ende Samaria) wel verdient hadde, 45. met belofte nochtans vande genadige herstellinge, welcker sy, met de uytverkorene heydenen, in den Messia souden deelachtich worden, 60.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, maeckt Ierusalem hare grouwelen bekent:
3 Ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE tot Ierusalem; Uwe handelingen, ende uwe geboorten zijn uyt het lant der Canaaniten: u vader was een Amoriter, ende uwe moeder eene Hetitische.
4 Ende aengaende uwe geboorten, ten dage, als ghy geboren waert, en wiert uwe navel niet afgesneden; ende ghy en waert niet met water gewasschen doe ick [u] aenschouwde: ghy en waert oock geensins met sout gewreven, nochte in windelen gewonden.
5 Geene ooge en hadde medelijden over u, om u een van dese dingen te doen, om sich over u te erbarmen: maer ghy zijt geworpen geweest op het vlacke des velts, om de walgelickheyt van uwe ziele, ten dage, doe ghy geboren waert.
6 Als ick by u voorby ginck, so sach ick u vertreden zijnde in uwen bloede, ende ick seyde tot u in uwen bloede, Leeft; ja ick seyde tot u in uwen bloede, Leeft.
7 Ick hebbe u tot tien duysent, als het gewas des velts, gemaeckt; ende ghy zijt gegroeyt, ende groot geworden, ende zijt gekomen tot groote cierlickheyt: [uwe] borsten zijn vast geworden, ende u hayr is gewassen, doch ghy waert naeckt, ende bloot.
8 Als ick nu by u voorby ginck, sach ick u, ende siet, uwen tijt was de tijt der minnen: so breydde ick mijnen vleugel over u uyt, ende deckte uwe naecktheyt: ja ick swoer u, ende quam met u in een verbont, spreeckt de Heere HEERE, ende ghy wiert mijne.
9 Daer na wiesch ick u met water, ende ick spoelde u bloet van u af, ende salfde u met olye.
10 Ick bekleedde u oock met gestickt-werck, ende ick schoeyde u met dassenvellen, ende omgordde u met fijn linnen, ende bedeckte u met sijde.
11 Oock vercierde ick u met cieraet, ende dede arm-ringen aen uwe handen, ende een keten aen uwen hals.
12 Desgelijcx dede ick een voorhooftciersel aen u aengesichte, ende oor-ringen aen uwe ooren, ende eene kroone der heerlickheyt op u hooft.
13 So waert ghy verciert met gout, ende silver, ende uwe cleedinge was fijn linnen, ende sijde, ende gestickt-werck: ghy aett meel-bloeme, ende honich, ende olye: ende ghy waert gantsch seer schoone, ende waert voorspoedich, dat ghy een Coninckrijck wierdet.
14 Daer toe ginck van u eenen naem uyt onder de Heydenen om uwe schoonheyt: want die was volmaeckt door mijne heerlickheyt, die ick op u geleyt hadde, spreeckt de Heere HEERE.
15 Maer ghy hebt vertrouwt op uwe schoonheyt, ende hebt gehoereert van wegen uwen naem: ja hebt uwe hoereryen uytgestort aen een yeder, die voor by ginck; voor hem was sy.
16 Ende ghy hebt van uwe kleederen genomen, ende u gemaeckt gepleckte hoochten, ende hebt daer op gehoereert: [sulcks] en is niet gekomen, ende en sal niet geschieden.
17 Daer toe hebt ghy genomen de vaten uwes cieraets van mijn gout ende van mijn silver, dat ick u gegeven hadde; ende ghy hebt u mans-beelden gemaeckt: ende ghy hebt met deselve gehoereert.
18 Ende ghy hebt uwe gestickte kleederen genomen, ende hebtse bedeckt: ende ghy hebt mijne olye, ende mijn reuckwerck voor hare aengesichten gestelt.
19 Ende mijn broot, het welck ick u gaf, meel-bloeme, ende olye, ende honich, [daermede] ick u spijsde, dat hebt ghy oock voor hare aengesichten gestelt tot eenen lieflicken reuck; soo ist geschiet: spreeckt de Heere HEERE.
20 Voorder hebt ghy uwe sonen, ende uwe dochteren , die ghy my gebaert hadt, genomen, ende hebtse den selven geoffert om te verteeren: Ist wat kleyns van uwe hoereryen,
21 Dat ghy mijne kinderen geslachtet hebt, ende hebtse overgegeven, als ghy de selve voor hen door [’t vyer] hebt doen gaen?
22 Oock en hebt ghy by alle uwe grouwelen, ende uwe hoereryen niet gedacht aen de dagen uwer jonckheyt, als ghy naeckt, ende bloot waert, [als] ghy vertreden waert in uwen bloede.
23 Het is oock geschiet na alle uwe boosheyt (wee, wee u, spreeckt de Heere HEERE);
24 Dat ghy u een verwelfsel gebouwt hebt, ende u eene hooge plaetse gemaeckt hebt in elcke strate.
25 Aen elck hooft des wechs hebt ghy uwe hooge plaetse gebouwt, ende hebt uwe schoonheyt grouwelick gemaeckt, ende hebt met uwe beenen gegerdet voor een yeder, die voor by ginck, ende hebt uwe hoereryen vermenichvuldicht.
26 Ghy hebt oock gehoereert met de kinderen van Egypten uwe nabueren, die groot van vleesche zijn: ende ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht, om my tot toorn te verwecken.
27 Siet, daerom streckte ick mijne hant over u uyt, ende verminderde u bescheyden-deel: ende ick gaf u over inden lust der gener, die u haten, der dochteren der Philistijnen, die van wegen uwen schendelicken wech beschaemt waren.
28 Voorder hebt ghy gehoereert met de kinderen van Assur, om dat ghy onversadelick waert: ja, als ghy met hen gehoereert hebt; en zijt ghy oock niet versadicht geworden.
29 Maer ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht in’t lant van Canaan tot in Chaldeen: ende daermede oock en zijt ghy niet versadicht geworden.
30 Hoe swack is u herte (spreeckt de Heere HEERE) als ghy alle dese dingen doet, [zijnde] het werck van eene heerschende hoerachtige vrouwe?
31 Als ghy u verwelfsel bouwt aen het hooft van yeder wech, ende uwe hooge-plaetse maeckt in elcke strate, ende niet en zijt geweest, als eene hoere, den hoerenloon beschimpende.
32 ô Die overspelige vrouwe! sy neemt in plaetse van haren man de vreemde aen.
33 Men geeft loon aen alle hoeren: maer ghy geeft uwen loon allen uwen boelen, ende ghy beschencktse, op datse tot u van rontom souden ingaen om uwe hoereryen.
34 So geschiet met u in uwe hoereryen het tegendeel vande wijven , dewijle men u niet na en loopt, om te hoereren: want als ghy hoeren-loon geeft, ende het hoerenloon u niet gegeven en wort, so zijt ghy tot een tegendeel geworden.
35 Daerom, ô hoere, hoort des HEEREN woort.
36 Alsoo seyt de Heere HEERE, om dat u vergift uytgestort is, ende uwe schaemte door uwe hoereryen met uwe boelen ontdeckt is; ende met alle de dreckgoden uwer grouwelen; ende nae het bloet uwer kinderen, dat ghy hen gegeven hebt;
37 Daerom, siet, ick sal alle uwe boelen vergaderen met de welcke ghy vermengt zijt geweest, ende alle die ghy lief gehadt hebt, met alle die ghy gehaet hebt: ende ick salse van rontom vergaderen tegen u; ende ick sal voor hen uwe naecktheyt ontdecken, datse uwe gantsche naecktheyt sien sullen.
38 Daertoe sal ick u [nae] de rechten der overspeelderssen, ende der bloetvergieterssen richten: ende ick sal u overgeven den bloede der grimmicheyt, ende des yvers.
39 Ende ick sal u in hare hant overgeven, ende sy sullen u verwelfsel afbreken, ende uwe hooge-plaetsen ommewerpen, ende uwe kleederen u uyt trecken, ende uwe cierlicke juweelen nemen, ende u naeckt, ende bloot laten.
40 Daerna sullen sy tegen u eene vergaderinge doen opkomen, ende sullen u met steenen steenigen, ende u met hare sweerden doorsteken.
41 Sy sullen oock uwe huysen met vyer verbranden, ende oordeelen tegen u uytvoeren voor veler wijven oogen, ende ick sal u doen ophouden van een hoere te zijn; ende ghy en sult oock niet meer hoeren loon geven.
42 So sal ick mijne grimmicheyt op u doen rusten, ende mijner yver sal van u afwijcken: ende ick sal stille zijn, ende niet meer toornich wesen.
43 Daerom dat ghy niet gedacht en hebt aen de dagen uwer jonckheyt, ende my tot beroeringe geweest zijt niet allen desen: siet, so sal ick oock uwen wech op [uwen] cop geven, spreeckt de Heere HEERE; ende ghy en sult die schendelicke daet niet doen boven alle uwe grouwelen.
44 Siet, een yeder, die spreeckwoorden gebruyckt, sal van u een spreeckwoort gebruycken, seggende: Soo de moeder is, is hare dochter.
45 Ghy zijt de dochter uwer moeder, die de walge hadde van haren man, ende van hare kinderen: ende ghy zijt de suster uwer susteren, die de walge gehadt hebben van hare mannen, ende van hare kinderen: uwe moeder was een Hetitische, ende uw’ vader een Amoriter.
46 Uwe groote suster nu is Samaria, sy, ende hare dochteren, de welcke woont aen uwe slinckerhant: maer uwe suster, die kleynder is dan ghy, die tegen uwe rechterhant woont, is Sodom, ende hare dochteren.
47 Doch ghy en hebt in hare wegen niet gewandelt, nochte nae hare grouwelen gedaen: het was wat gerings, een verdriet: maer ghy hebt’et meer verdorven, dan sy, in alle uwe wegen.
48 [Soo waerachtich als] ick leve spreeckt de Heere HEERE, indien Sodom uwe suster, sy met hare dochteren, gedaen heeft gelijck ghy gedaen hebt, ende uwe dochteren !
49 Siet, dit was de ongerechticheyt uwer suster Sodom: hoochmoet, satheyt van broot, ende stille gerustheyt hadde sy, ende hare dochteren; maer sy en sterckte de hant des armen, ende nootdurftigen niet.
50 Ende sy verhieven sich, ende deden grouwelickheyt voor mijn aengesichte: daerom dede ickse wech, na dat ick’t gesien hadde.
51 Samaria oock en heeft nae de helft uwer sonden niet gesondicht: ende ghy hebt uwe grouwelen meer dan sy vermenichvuldicht, ende hebt uwe susters gerechtveerdicht door alle uwe grouwelen die ghy gedaen hebt.
52 Draecht ghy [dan] oock uwe schande, ghy die voor uwe susteren geoordeelt hebt, door uwe sonden, die ghy grouwelicker gemaeckt hebt dan sy; sy zijn rechtveerdiger dan ghy: weest ghy dan oock beschaemt: ende draecht uwe schande, om dat ghy uwe susters gerechtveerdicht hebt.
53 Als ick hare gevangene wederbrengen sal [namelick] de gevangene van Sodom, ende hare dochteren, ende de gevangene van Samaria, ende hare dochteren; dan sal [ick wederbrengen] de gevangene uwer gevanckenissen in’t midden van hen:
54 Op dat ghy uwe schande draecht, ende te schande gemaeckt wort, om al het gene dat ghy gedaen hebt: als ghy haer troosten sult.
55 Als uwe susters, Sodom ende hare dochteren sullen wederkeeren tot haren voorigen staet, mitsgaders Samaria, ende hare dochteren, sullen wederkeeren tot haren voorigen staet; sult ghy oock, ende uwe dochteren wederkeeren tot uwen voorigen staet.
56 Ia uwe suster Sodom en is in uwen mont niet gehoort geweest; ten dage uwes grooten hoochmoets,
57 Aleer uwe boosheyt ontdeckt was. Als de tijt was der versmadinge van de dochteren van Syrien, ende van alle de gene die rontom dat selve waren, de dochteren der Philistijnen, die u verachteden van rontom,
58 Hebt ghy uwe schendelicke daden, ende uwe grouwelen gedragen: spreeckt de HEERE.
59 Want alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal u oock doen gelijck als ghy gedaen hebt, die den eedt veracht hebt, brekende het verbont.
60 Evenwel sal ick gedachtich wesen mijnes verbonts met u, inde dagen uwer jonckheyt, eude ick sal met u een eeuwich verbont oprechten.
61 Dan sult ghy uwer wegen gedencken ende beschaemt zijn, als ghy uwe susteren, die grooter zijn dan ghy, met de gene, die kleynder zijn dan ghy, aennemen sult: want ick sal u de selve geven tot dochteren, maer niet uyt u verbont.
62 Want ick sal mijn verbont met u oprechten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben:
63 Op dat ghy ’t gedachtich zijt, ende u schaemt, ende niet meer uwen mont en opent, van wegen uwe schande, wanneer ick voor u versoeninge doen sal over al ’t gene dat ghy gedaen hebt, spreeckt de Heere HEERE.