De wet der tien geboden
1 TOEN sprak God al deze woorden, zeggende:
2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.
3 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
4 Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.
5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten;
6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.
7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
8 Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt.
9 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;
10 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is;
11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.
12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.
13 Gij zult niet doodslaan.
14 Gij zult niet echtbreken.
15 Gij zult niet stelen.
16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.
18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin, en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre.
19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven.
20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u verzocht, en opdat Zijn vreze voor uw aangezicht zou zijn, dat gij niet zondigdet.
21 En het volk stond van verre; maar Mozes naderde tot de donkerheid, alwaar God was.
22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: Gij hebt gezien, dat Ik met ulieden van den hemel gesproken heb.
23 Gij zult nevens Mij niet maken zilveren goden, en gouden goden zult gij u niet maken.
24 Maakt Mij een altaar van aarde, en offert daarop uw brandofferen, en uw dankofferen, uw schapen, en uw runderen; aan alle plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis stichten zal, zal Ik tot u komen, en zal u zegenen.
25 Maar indien gij Mij een stenen altaar zult maken, zo zult gij dit niet bouwen van gehouwen steen ; zo gij uw houwijzer daarover verheft, zo zult gij het ontheiligen.
26 Gij zult ook niet met trappen tot Mijn altaar opklimmen, opdat uw schaamte voor hetzelve niet ontdekt worde.
Godt geeft Mose de tien Geboden op den berch Sinai, v. 1 etc. Met donder, blixem, geluyt der basuynen, etc. daer van het volck verschrickte, 18. Mose trootstse, 20. Godt verbiedt haer wel eernstelick alle afgoderye, 23. Hoedanigen Altaer Godt wilde datmen hem soude bouwen. 24.
1 DOe sprack Godt alle dese woorden, seggende:
2 Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant, uyt den diensthuyse, uytgeleydt hebbe:
3 Ghy en sult geen andere Goden voor mijn aengesichte hebben.
4 Ghy en sult u geen gesneden beelt, noch eenige gelijckenisse maken, [van ’t gene] dat boven in den hemel is, noch [van ’t gene] dat onder op der aerde is: noch [van ’t gene] dat in de wateren onder der aerde is.
5 Ghy en sult u voor die niet buygen, noch haer dienen: want ick de HEERE uwe Godt ben een yverich Godt, die de misdaet der vaderen besoecke aen de kinderen, aen het derde, ende aen het vierde [lidt] der gener die my haten.
6 Ende doe barmherticheyt aen duysenden, der gener die my lief-hebben, ende mijne geboden onderhouden.
7 Ghy en sult den name des HEEREN uwes Godts niet ydelick gebruycken: want de HEERE en sal niet onschuldich houden, die sijnen name ydelick gebruyckt.
8 Gedenckt des Sabbath-daegs, dat ghy dien heyliget,
9 Ses dagen sult ghy arbeyden ende al u werck doen.
10 Maer de sevende dach is de Sabbath des HEEREN uwes Godts: [dan] en sult ghy geen werck doen, ghy, noch uw’ sone, noch uwe dochter, [noch] uw’ dienst-knecht, noch uwe dienst-maegt, noch u vee, noch uwe vreemdelinck, die in uwe poorten is.
11 Want in ses dagen heeft de HEERE den hemel, ende de aerde gemaeckt, de Zee, ende alles wat daer in is, ende hy rustte ten sevenden dage: daerom segende de HEERE den Sabbath-dach, ende heyligde den selven.
12 Eert uwen vader ende uwe moeder, op dat uwe dagen verlengt worden in den lande dat u de HEERE uwe Godt geeft.
13 Ghy en sult niet dootslaen.
14 Ghy en sult niet echt-breken.
15 Ghy en sult niet stelen.
16 Ghy en sult geen valsche getuygenisse spreken tegen uwen naesten.
17 Ghy en sult niet begeeren uwes naesten huys: ghy en sult niet begeeren uwes naesten wijf, noch sijnen dienstknecht, noch sijne dienst-maecht, noch sijne osse, noch sijnen esel, noch yet dat uwes naesten is.
18 Ende al het volck sach de donderen, ende de blixemen, ende het geluyt der basuyne, ende den roockenden berch: doe ’t volck sulcx sach, weken sy af, ende stonden van verre.
19 Ende sy seyden tot Mose, Spreeckt ghy met ons, ende wy sullen hooren: ende dat Godt met ons niet en spreke, op dat wy niet en sterven.
20 Ende Mose seyde tot den volcke: En vreest niet, want Godt is gekomen, op dat hy u versochte: ende op dat sijne vreese voor u aengesichte soude zijn, dat ghy niet en sondigdet.
21 Ende het volck stont van verre: maer Mose naederde tot de donckerheyt, al waer Godt was.
22 Doe seyde de HEERE tot Mose, Aldus sult ghy tot de kinderen Israëls seggen: Ghy hebt gesien, dat ick met ulieden van den hemel gesproken hebbe.
23 Ghy en sult nevens my niet maken silveren Goden, ende goudene Goden en sult ghy u niet maken.
24 Maeckt my eenen altaer van aerde, ende offert daer op u brand-offeren, ende uwe danck-offeren, uwe schapen, ende uwe runderen: aen alle plaetse daer ick mijnes naems gedachtenisse stichten sal, sal ick tot u komen, ende sal u segenen.
25 Maer indien ghy my eenen steenen altaer sult maken, so en sult ghy dien niet bouwen van gehouwen [steen]; so ghy u houw-ijser daer over verheft, so sult ghy hem ontheyligen.
26 Ghy en sult oock niet met trappen tot mijnen altaer opclimmen: op dat uwe schaemte voor hem niet ontdeckt en worde.