De drie jongelingen in den vurigen oven
1 DE koning Nebukadnezar maakte een beeld van goud, welks hoogte was zestig ellen, zijn breedte zes ellen; hij richtte het op in het dal Dura, in het landschap van Babel.
2 En de koning Nebukadnezar zond henen, om te verzamelen, de stadhouders, de overheden, en de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden, en al de heerschappers der landschappen, dat zij komen zouden tot de inwijding van het beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht.
3 Toen verzamelden zich de stadhouders, de overheden, de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden, en al de heerschappers der landschappen, tot inwijding van het beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht; en zij stonden voor het beeld, dat Nebukadnezar had opgericht.
4 En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, gij volken, gij natiën, en tongen.
5 Ten tijde als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, des akkoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, zo zult gijlieden nedervallen, en aanbidden het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar heeft opgericht;
6 En wie niet nedervalt en aanbidt, die zal te dierzelfder ure in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.
7 Daarom te dier tijd, als al die volken hoorden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en allerlei soorten der muziek, alle volken, natiën, en tongen nedervallende, aanbaden het gouden beeld, hetwelk de koning Nebukadnezar had opgericht.
8 Daarom naderden even ter zelfder tijd Chaldeeuwse mannen, die de Joden openlijk beschuldigden;
9 Zij antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar: O koning, leef in der eeuwigheid.
10 Gij, o koning, hebt een bevel gegeven, dat alle mensen, die horen zouden het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en des akkoordgezangs, en allerlei soorten van muziek, nedervallen, en het gouden beeld aanbidden zouden;
11 En wie niet nederviel, en aanbad, die zou in het midden van den oven des brandenden vuurs geworpen worden.
12 Er zijn Joodse mannen, die gij over de bediening van het landschap van Babel gesteld hebt, Sadrach, Mesach en Abed-nego; deze mannen hebben, o koning, op u geen acht gesteld; uw goden eren zij niet, en zij bidden het gouden beeld niet aan, hetwelk gij opgericht hebt.
13 Toen zeide Nebukadnezar in toorn en grimmigheid, dat men Sadrach, Mesach en Abed-nego voorbrengen zou; toen werden die mannen voor den koning gebracht.
14 Nebukadnezar antwoordde en zeide tot hen: Is het met opzet, Sadrach, Mesach en Abed-nego, dat gijlieden mijn goden niet eert, en het gouden beeld, dat ik opgericht heb, niet aanbidt?
15 Nu dan, zo gijlieden gereed zijt, dat gij ten tijde, als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en des akkoordgezangs, en allerlei soort der muziek, nedervalt, en aanbidt het beeld, dat ik gemaakt heb, zo is het wel ; maar zo gijlieden het niet aanbidt; ter zelfder ure zult gijlieden geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God, Die ulieden uit mijn handen verlossen zou?
16 Sadrach, Mesach en Abed-nego antwoordden en zeiden tot den koning Nebukadnezar: Wij hebben niet nodig u op deze zaak te antwoorden.
17 Zal het zo zijn, onze God, Dien wij eren, is machtig ons te verlossen uit den oven des brandenden vuurs, en Hij zal ons uit uw hand, o koning, verlossen.
18 Maar zo niet, u zij bekend, o koning, dat wij uw goden niet zullen eren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, zullen aanbidden.
19 Toen werd Nebukadnezar vol grimmigheid, en de gedaante zijns aangezichts veranderde tegen Sadrach, Mesach en Abed-nego; hij antwoordde en zeide, dat men den oven zevenmaal meer heet zou maken dan men dien pleegt heet te maken.
20 En tot de sterkste mannen van kracht, die in zijn heir waren, zeide hij, dat zij Sadrach, Mesach en Abed-nego binden zouden, om te werpen in den oven des brandenden vuurs.
21 Toen werden die mannen gebonden in hun mantels, hun broeken, en hun hoeden, en hun andere klederen, en zij wierpen hen in het midden van den oven des brandenden vuurs.
22 Daarom dan, dewijl het woord des konings aandreef, en de oven zeer heet was, zo hebben de vonken des vuurs die mannen, die Sadrach, Mesach en Abed-nego opgeheven hadden, gedood.
23 Maar als die drie mannen, Sadrach, Mesach en Abed-nego, in het midden van den oven des brandenden vuurs, gebonden zijnde, gevallen waren,
24 Toen ontzette zich de koning Nebukadnezar, en hij stond op in der haast, antwoordde en zeide tot zijn raadsheren: Hebben wij niet drie mannen in het midden des vuurs, gebonden zijnde, geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning: Het is gewis, o koning.
25 Hij antwoordde en zeide: Ziet, ik zie vier mannen, los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden.
26 Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach en Abed-nego, gij knechten des allerhoogsten Gods, gaat uit en komt hier. Toen gingen Sadrach, Mesach en Abed-nego uit het midden des vuurs.
27 Toen vergaderden de stadhouders, de overheden, en de landvoogden, en de raadsheren des konings, deze mannen beziende, omdat het vuur over hun lichamen niet geheerst had, en dat het haar huns hoofds niet verbrand was, en hun mantels niet veranderd waren, ja, dat de reuk des vuurs daardoor niet gegaan was.
28 Nebukadnezar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, Die Zijn engel gezonden, en Zijn knechten verlost heeft, die op Hem vertrouwd hebben, en des konings woord veranderd, en hun lichamen overgegeven hebben, opdat zij geen god eerden noch aanbaden, dan hun God.
29 Daarom wordt van mij een bevel gegeven, dat alle volk, natie en tong, die lastering spreekt tegen den God van Sadrach, Mesach en Abed-nego, in stukken gehouwen worde, en zijn huis tot een drekhoop gesteld worde; want er is geen ander God, Die alzo verlossen kan.
30 Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed-nego voorspoedig in het landschap van Babel.
Nebucadnezar richt een beelt op, ende wil het van alle man aengebeden hebben, v. 1, etc. De metgesellen Daniels sulcks weygerende, ende de dreygementen des Conincks verachtende, worden inden vyerigen oven geworpen op de aenklachte der Chaldeen, 8. Doch miraculeuslick van Godt bewaert ende verlost, maer die het vyer stoockten, verbrandt 22, 23, etc. hier over ontsette sich de Coninck uyttermaten seer, 24. ende hy prijst Godt van wegen sijne getrouwicheyt, ende mogentheyt, 28.
1 DE Coninck Nebucadnezar maeckte een beelt van gout, wiens hoochte was sestich ellen, sijn breete ses ellen: hy richted’et op in het dal Dura, in het lantschap van Babel.
2 Ende de Coninck Nebucadnezar sondt henen om te versamelen de Stadhouders, de Overicheden, ende de Lantvoochden, de Wet-houders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de heerschappers der lantschappen: dat sy komen souden tot de inwyinge des beelts, ’t welck de Coninck Nebucadnezar hadde opgericht.
3 Doe versamelden sich de Stadthouders, de Overicheden, de Lantvoochden, de Wet-houders, de Schatmeesters, de Raetsheeren, de Amptlieden, ende alle de heerschappers der lantschappen , tot inwyinge des beelts, ’t welck de Coninck Nebucadnezar hadde opgericht: ende sy stonden voor het beelt dat Nebucadnezar opgericht hadde.
4 Ende een heraut riep met cracht, Men seyt u aen, ghy Volckeren, ghy Natien, ende tongen:
5 Ter tijt als ghy hooren sult ’t geluyt des hoorns, der pype, der cyther, der vedele, der psalteren, des accoord-gesancks, ende allerley soorten van Musijcke: so sult ghy-lieden neder-vallen, ende aenbidden het gouden beelt, ’t welck de Coninck Nebucadnezar heeft opgericht:
6 Ende wie niet neder en valt ende aenbidt, die sal te dier selver ure in ’t midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.
7 Daerom te dier tijt als alle die volckeren hoorden het geluyt des hoorns, der pype, der cyther, der vedele, der psalteren, ende allerley soorten der musijcke, alle volckeren, natien, ende tongen nedervallende, aenbaden het gouden beelt, ’t welck de Coninck Nebucadnezar hadde opgericht.
8 Daerom naederden even ter selver tijt Chaldeeusche mannen, die de Ioden opentlick beschuldichden,
9 Sy antwoordden, ende seyden tot den Coninck Nebucadnezar: ô Coninck, leeft inder eeuwicheit.
10 Ghy, ô Coninck, hebt een bevel gegeven, dat alle menschen, die hooren souden ’tgeluyt des hoorns, der pype, der cyther, der vedele, der psalteren, ende des accoord-gesancks, ende allerley soorten van Musijcke, neder vallen, ende het gouden beelt aenbidden souden:
11 Ende wie niet neder en viele, ende aenbade, die soude in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden.
12 Daer zijn Ioodsche mannen, die ghy over de bedieninge des landtschaps van Babel gestelt hebt, Sadrach, Mesach, ende Abednego: dese mannen en hebben, ô Coninck, op u geen achtinge gestelt: uwe Goden en eeren sy niet, ende sy en bidden het gouden beelt niet aen, ’t welck ghy opgericht hebt.
13 Doe seyde Nebucadnezar in toorn ende grimmicheyt, datmen Sadrach, Mesach, ende Abednego voortbrengen soude: doe wierden die mannen voor den Coninck gebracht.
14 Nebucadnezar antwoordde ende seyde tot haer, Ist met opset, Sadrach, Mesach ende Abednego, dat ghylieden mijne Goden niet en eeret, ende ’t gouden beelt, dat ick opgerecht hebbe, niet aen en bidt?
15 Nu dan, so ghylieden gereet zijt, dat ghy ter tijt als ghy hooren sult ’t geluyt des hoorns, der pype, der cyther, der vedel, der psalteren, ende des accoord-gesancks, ende allerley soorte der Musijcke, neder-valt, ende aenbidt het beelt dat ick gemaeckt hebbe, [so ist wel:] maer so ghylieden het niet en aenbidt, ter selver ure sult ghylieden geworpen worpen in het midden van den oven des brandenden vyers: ende wie is de Godt die ulieden uyt mijne handen verlossen soude?
16 Sadrach, Mesach, ende Abednego antwoordden, ende seyden tot den Coninck Nebucadnezar, Wy en hebben niet van nooden u op dese sake te antwoorden:
17 Sal ’t soo zijn, onse Godt dien wy eeren, is machtich ons te verlossen uyt den oven des brandenden vyers ende hy sal [ons] uyt uwe hant, ô Conick, verlossen.
18 Maer so niet, u zy bekent, ô Coninck, dat wy uwe Goden niet en sullen eeren, nochte ’t gouden beelt dat ghy hebt opgericht, en sullen aenbidden.
19 Doe wert Nebucadnezar vol grimmicheyt, ende de gedaente sijnes aengesichts veranderde tegen Sadrach, Mesach, ende Abednego: hy antwoordde en seyde, Datmen den oven sevenmael meer heet maken soude dan men dien pleegt heet te maken.
20 Ende tot den stercxten mannen van crachte die in sijn heyr waren, seijde hy, datse Sadrach, Mesach, ende AbedNego vinden souden, om te werpen in den oven des brandenden vyers.
21 Doe wierden die mannen gebonden in hare mantels, hare broecken, ende hare hoeden, ende hare [andre] cleederen, ende sy wierpense in het midden van den oven des brandenden vyers.
22 Daerom dan, dewijle het woort des Conincx aendreef, ende de oven seer heet was, so hebben de voncken des vyers, die mannen, die Sadrach, Mesach, ende AbedNego opgeheven hadden, gedoodt.
23 Maer [als] die drie mannen, Sadrach, Mesach, ende Abednego, in het midden van den oven des brandenden vyers gebonden zijnde, gevallen waren:
24 Doe ontsettede hem de Coninck Nebucadnezar, ende hy stont op in der haest, antwoordde ende seyde tot sijne Raetsheeren, Hebben wy niet drie mannen in het midden des vyers, gebonden zijnde, geworpen? Sy antwoordden ende seyden tot den Coninck, ’Tis gewis, ô Coninck.
25 Hy antwoordde ende seyde, Siet, ick sie vier mannnen los wandelende in het midden des vyers, ende daer en is geen verderf aen haer: Ende de gedaente des vierden is gelijck eenes soons der Goden .
26 Doe naederde Nebucadnezar tot de deure van den oven des brandenden vyers, antwoordde ende sprack: Ghy Sadrach, Mesach, ende Abednego, ghy knechten des Alderhoochsten Godts, gaet uyt ende komt hier: doe gingen Sadrach, Mesach, ende Abednego uyt het midden des vyers.
27 Doe vergaderden de Stadthouders, de Overicheden, ende Lant-voochden, ende de Raetsheeren des Conincks, dese mannen besiende, om dat het vyer over hare lichamen niet geheerscht en hadde, ende dat het hayr hares hoofts niet verbant en was, ende hare mantels niet verandert en waren: ja dat de reucke des vyers daer door niet gegaen en was.
28 Nebucadnezar antwoordde ende seyde, Gelooft zy de Godt, van Sadrach, Mesach, ende Abednego, die sijnen Engel gesonden, ende sijne knechten verlost heeft, die op hem vertrouwt hebben, ende des Conincks woort verandert, ende hare lichamen overgegeven hebben, op dat sy geenen Godt en eerden, noch aenbaeden, dan haren Godt.
29 Daerom wort van my een bevel gegeven, dat alle volck, natie, ende tonge, die lasteringe spreeckt tegen den Godt van Sadrach, Mesach, ende AbedNego, in stucken gehouwen worde, ende sijn huys tot een dreck-hoop gestelt worde: want daer en is geen ander Godt die alsoo verlossen can.
30 Doe maeckte de Coninck, Sadrach, Mesach, ende AbedNego voorspoedich in het lantschap van Babel.