Gezicht van de verwoesting van het altaar
1 IK zag den Heere staan op het altaar, en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de posten beven, en doorkloof ze allen in het hoofd; en Ik zal hun achterste met het zwaard doden; en vliedende zal onder hen niet ontvlieden, noch de ontkomende onder hen behouden worden.
2 Al groeven zij tot in de hel, zo zal Mijn hand ze van daar halen, en al klommen zij in den hemel, zo zal Ik ze van daar doen nederdalen.
3 En al verstaken zij zich op de hoogte van Karmel, zo zal Ik ze naspeuren en van daar halen; en al verborgen zij zich van voor Mijn ogen in den grond van de zee, zo zal Ik van daar een slang gebieden, die zal ze bijten.
4 En al gingen zij in gevangenis voor het aangezicht hunner vijanden, zo zal Ik van daar het zwaard gebieden, dat het hen dode; en Ik zal Mijn oog tegen hen zetten ten kwade, en niet ten goede.
5 Want de Heere HEERE der heirscharen is het, Die het land aanroert, dat het versmelte, en allen, die daarin wonen, treuren; en dat het geheel oprijze als een rivier, en verdronken worde als door de rivier van Egypte.
6 Die Zijn opperzalen in den hemel bouwt, en Zijn benden heeft Hij op aarde gefondeerd; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem; HEERE is Zijn Naam.
7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls? spreekt de HEERE. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kafthor, en de Syriërs uit Kir?
8 Ziet, de ogen des Heeren HEEREN zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge; behalve dat Ik het huis Jakobs niet ganselijk zal verdelgen, spreekt de HEERE.
9 Want ziet, Ik geef bevel, en Ik zal het huis Israëls onder al de heidenen schudden, gelijk als zaad geschud wordt in een zeef; en niet één steentje zal er ter aarde vallen.
10 Alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven; die daar zeggen: Het kwaad zal tot ons niet genaken, noch ons voorkomen.
Belofte van herstel
11 Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, weder oprichten, en zal ze bouwen, als in de dagen van ouds;
12 Opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de heidenen, die naar Mijn Naam genoemd worden, spreekt de HEERE, Die dit doet.
13 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat de ploeger den maaier, en de druiventreder den zaadzaaier genaken zal; en de bergen zullen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten.
14 En Ik zal de gevangenis van Mijn volk Israël wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten, en derzelver wijn drinken; en zij zullen hoven maken, en derzelver vrucht eten.
15 En Ik zal ze in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hunlieden gegeven heb, zegt de HEERE, uw God.
Door een ander gesichte, ende de verclaringe van dien, mitsgaders van sijne macht ende Majesteyt, versekert Godt Israels onvermijdelicke uytroeyinge, ende wech-voeringe, v. 1, etc. van wegen hare af-aerdicheyt, ondanckbaerheyt ende sorgloosheyt, 7, 10. belooft nochtans een uytverkoren overblijfsel te behouden, 8, 9. ende het Coninckrijck Christi op te richten, tot verlossinge, ende eene eeuwige vaste gelucksalicheyt aller uytverkorene Ioden ende heydenen, 11.
1 ICk sach den Heere staen op den Altaer: ende hy seyde, Slaet dien knoop, dat de posten beven, ende doorklooftse alle in’t hooft; ende ick sal haer achterste met den sweerde dooden: de vliedende en sal onder hen niet ontvlieden, nochte de ontkomende onder hen behouden worden.
2 Al groeven sy [tot] in de helle, so salse mijne hant van daer halen: ende al klommen sy in den hemel, so sal ickse van daer doen nederdalen.
3 Ende al verstaken sy haer op de hoochte van Carmel, so sal ickse naspeuren ende van daer halen: ende al verbergden sy haer van voor mijne oogen in den gront vande zee, so sal ick van daer eener Slange gebieden, die salse bijten.
4 Ende al gingense in gevanckenisse voor’t aengesichte harer vyanden, so sal ick van daer den sweerde gebieden, dat het haer doode: Ende ick sal mijn ooge tegen haer setten ten quade, ende niet ten goede.
5 Want de Heere HEERE der heyrscharen is die het lant aenroert dat het versmelte, ende alle, die daer in woonen, treuren: ende [dat] het geheel oprijse als eene riviere, ende verdroncken worde als [door] de riviere van Egypten.
6 Die sijne opppersalen in den hemel bouwt, ende sijne bende, die heeft hy op aerden gefondeert: die de wateren der zee roept, ende gietse uyt op den aerd-bodem, HEERE is sijn naem.
7 Zijt ghylieden my niet als de kinderen der Mooren, ô kinderen Israëls, spreeckt de HEERE? En heb ick Israël niet opgevoert uyt Egyptenlant, ende de Philistijnen uyt Caphtor, ende de Syriers uyt Kir?
8 Siet, de oogen des Heeren HEEREN zijn tegen dit sondich Coninckrijck, dat ick het van den aerd-bodem verdelge: behalven, dat ick het huys Iacobs niet gantschlick en sal verdelgen, spreeckt de HEERE.
9 Want siet, ick geve bevel, ende ick sal het huys Israëls onder alle de heydenen schudden: gelijck als [zaet] geschuddet wort in eene seve; ende niet een steenken salder ter aerden vallen.
10 Alle sondaers mijns volcks sullen door’t sweert sterven: Die daer seggen; Het quaet en sal tot ons niet genaken, noch [ons] voor-komen.
11 Te dien dage sal ick de vervallene hutte Davids weder-oprichten: ende ick sal hare reten vertuynen, ende wat aen haer is afgebroken weder oprichten, ende salse bouwen, als [in] de dagen van outs.
12 Op dat sy erflick besitten het overblijfsel van Edom, ende alle de heydenen, die nae mijnen name genoemt worden: spreeckt de HEERE, die dit doet.
13 Siet de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat de ploeger den maeyer, ende de druyven-treder den zaet- zaeyer genaken sal: ende de bergen sullen van soeten wijne druypen, ende alle de heuvelen sullen smelten.
14 Ende ick sal de gevanckenisse mijns volcks Israëls wenden, ende sy sullen de verwoeste steden herbouwen ende bewoonen, ende wijgaerden planten, ende der selver wijn drincken: ende sy sullen hoven maken, ende der selver vrucht eten.
15 Ende ick salse in haer lant planten: ende sy en sullen niet meer worden uytgeruckt uyt haer lant, dat ick haerlieden gegeven hebbe, seyt de HEERE uwe Godt.
Eynde des Propheets AMOS.