Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Ahia voorzegt den ondergang van Jerobeam
1TE dierzelfder tijd was Abia, de zoon van Jerobeam, krank.
2En Jerobeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merke, dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo, zie, daar is de profeet Ahia,
die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk.
3En neem in uw hand tien broden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, wat dezen jongen geschieden zal.
4En Jerobeams huisvrouw deed alzo, en maakte zich op, en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahia. Ahia nu kon niet zien, want zijn ogen stonden stijf vanwege zijn ouderdom.
5Maar de HEERE zeide tot Ahia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt, om een zaak van u te vragen, aangaande haar zoon, want hij is krank; zo en zo zult gij tot haar spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal.
6En het geschiedde, als Ahia het geruis harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam. Waarom stelt gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot u gezonden met een harde boodschap.
7Ga heen, zeg Jerobeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls:
Daarom, dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb;
8En het koninkrijk van het huis van David gescheurd, en dat u gegeven heb, en gij niet geweest zijt, gelijk Mijn knecht David, die Mijn geboden hield, en die Mij met zijn ganse hart navolgde, om te doen alleen wat recht is in Mijn ogen;
9Maar kwaad gedaan hebt, doende des meer dan allen, die voor u geweest zijn, en henengegaan zijt, en hebt u andere goden en gegotene beelden gemaakt, om Mij tot toorn te verwekken, en hebt Mij achter uw rug geworpen;
die aan den wand pist, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jerobeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij.
11Die van Jerobeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken.
12Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven.
13En gans Israël zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den HEERE, den God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is.
zal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende.
16En Hij zal Israël overgeven, om Jerobeams zonden wil, die gezondigd heeft, en die Israël heeft doen zondigen.
17Toen maakte zich Jerobeams vrouw op, en ging heen, en kwam te Thirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling.
18En zij begroeven hem, en gans Israël beklaagde hem; naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahia, den profeet.
19Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, hoe hij gekrijgd, en hoe hij geregeerd heeft, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
20De dagen nu, die Jerobeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaren; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
Rehabeam nu, de zoon van Salomo, regeerde in Juda; een en veertig jaren was Rehabeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaren te Jeruzalem, in de stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van Israël, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naäma, de Ammonietische.
22En Juda deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zij zondigden.
23Want ook zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en bossen, op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom.
24Er waren ook schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen, die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
25Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehabeam,
hij nam ook al de gouden schilden weg, die Salomo gemaakt had.
27En de koning Rehabeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden.
28En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten dezelve droegen, en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer.
29Het overige nu der geschiedenissen van Rehabeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
30En er was krijg tussen Rehabeam en tussen Jerobeam, al hun dagen.
31En Rehabeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Naäma, de Ammonietische; en zijn zoon Abiam regeerde in zijn plaats.
Ierobeam sendt sijn wijf tot den Propheet Ahia, om te vragen hoe ’t met sijnen sone, die sieck was, vergaen soude, v. 1, etc. die hem voorseyt sijnen onderganck, om sijne afgoderije, 7. item de doot sijns kints, 12. ende het verderf Israels, 15. sijn sone sterft, hy mede, ende sijn sone Nadab regeert, 17. Rehabeam, ende Iuda sondigen tegen den Heere, 21. sy worden gestraft door Sisak den Coninck van Egypten, 25. Na de doot Rehabeams regeert sijn sone Abiam, 29.
1TE
1 KONINGEN 14:1
T.W. als Ierobeam voortginck inden wech sijner grouwelicker afgoderie, daer van in ’t eynde des voorgaenden capit. gemelt wort.
dier selver tijt was Abia de soon Ierobeams kranck.
2Ende Ierobeam seyde tot sijne huysvrouwe; Maeckt u nu op, ende
1 KONINGEN 14:2
Hebr. verandert u selven: te weten in uwe kleederen, cieraet, treyn, woorden, gelaet, ende gebeerden.
verstelt u, datmen niet en mercke, dat ghy Ierobeams huysvrouwe zijt; ende gaet henen nae
1 KONINGEN 14:2
Eene stadt gelegen in den stam Ephraims alwaer de Tente der t’samenkomste, ende de Arke Godes langen tijt geweest zijn, ende de Propheet Ahia geboren was, ende woonde. Siet Ios. 18.1. Iudic. 21.21. 1.Sam. 1.3. bov. 11.29.
die van my gesproken heeft, dat ick Coninck soude zijn over dit volck.
3Ende
1 KONINGEN 14:3
T.w. tot een geschenck voor den Propheet, welck gebruyck dan by velen was, niet om den dienst der Propheten te beloonen, maer hare personen te vereeren. Siet Iudic. 13.17. 1.Sam. 9.7, 8. 2.Reg. 5.15. ende 8. v. 8.
neemt in uwe hant tien brooden, ende
1 KONINGEN 14:3
Hebr. stipkoecken, in de welcke eenige stipkens, teeckenen, ofte mercken, ter vercieringe ingeprent waren. and. kranselingen, ofte, tweeback.
koecken, ende eene
1 KONINGEN 14:3
Ofte, flessche.
kruycke honichs, ende gaet tot hem: hy sal u te kennen geven,
1 KONINGEN 14:3
D. of hy van dese sieckte bekomen, ofte sterven sal.
wat desen jongen geschieden sal.
4Ende Ierobeams huysvrouwe dede alsoo, ende maeckte haer op, ende ginck nae Silo, ende quam in het huys van Ahia: Ahia nu en konde niet sien; want sijne oogen
1 KONINGEN 14:4
Hebr. stonden door, ofte, van sijne grijsicheyt. D. uyt oorsake van sijnen grooten ouderdom, (die gemeynelick met grauwe hayren vergeselschapt is) was sijn gesichte dicke, ende stijf, ende volgens doncker geworden.
stonden stijf van wegen sijnen ouderdom:
5Maer de HEERE seyde tot Ahia: Siet Ierobeams huysvrouwe komt
1 KONINGEN 14:5
T.w. hoe’t met de sieckte hares soons vergaen sal.
om eene sake van u te vragen, aengaende haren soon, want hy kranck is,
1 KONINGEN 14:5
Heb. nae dit, ende nae dit sult ghy tot haer spreken. Verst. hier door, het gene den Propheet is belast geweest te verkondigen, ende hier na verhaelt wort, v. 7, etc.
soo ende soo, sult ghy tot haer spreken: ende het sal zijn, als sy inkomt, dat sy haer
1 KONINGEN 14:5
Siet bov. op v 2.
vreemt aenstellen sal.
6Ende het geschiedde als Ahia hoorde het geruysch harer voeten, so sy ter deuren inquam, dat hy seyde, Komt in ghy huysvrouwe Ierobeams,
1 KONINGEN 14:6
Ofte, waer toe dit, dat ghy u vreemt aenstelt?
waerom stelt ghy u dus vreemt aen? want ick ben tot u
1 KONINGEN 14:6
Naeml. van den Heere.
gesonden, met een
1 KONINGEN 14:6
Dewelcke nae ’t verhael van de weldaden Godts aen Ierobeam bewesen, hem voorstelde sijne grouwelicke sonden, met eene voor-segginge vande rechtveerdige, ende vreeselicke straffen Godts, die daer op souden volgen. ofte: om wat harts.
harde [bootschap].
7Gaet henen, segt Ierobeam: Soo seyt de HEERE de Godt Israels:
Daerom dat ick u verheven hebbe uyt het midden des volcks, ende u een
1 KONINGEN 14:7
Vergel. bov. 1.35. ende ond. 16.2. ende 2.Reg. 25.5. 2.Chro. 6.5. alwaer het Hebreeusch woort oock alsoo overgeset wort.
Voorganger over mijn volck Israël gestelt hebbe;
8Ende het Coninckrijcke van den huyse Davids gescheurt, ende dat u gegeven hebbe; ende ghy niet geweest en zijt, gelijck mijn knecht David, die mijne geboden hielt, ende die my
1 KONINGEN 14:8
Siet. bov. 2. op v 4.
met sijn gantsche herte navolchde, om te doen alleen dat recht is in mijnen oogen;
9Maer quaet gedaen hebt, doende des meer dan alle die voor u geweest zijn, ende henen gegaen zijt, ende hebt u andere Goden, ende gegotene beelden gemaeckt, om my tot toorn te verwecken, ende hebt my
1 KONINGEN 14:9
Dat is, smadelick veracht, ende trouwelooselick verlaten. alsoo spreeckt de Heere oock, Nehe. 9.26. Ezech. 1.Reg. 23.35.
Verst. hier door, eene geheele, ende uyterste verstooringe, daer in niemant gespaert en wort, selfs oock niet een hont. alsoo 1.Sam. 25.22, 34. ende ond. 16.11. ende 21.21. ende 2.Reg. 9.8.
die aen de wandt pist,
1 KONINGEN 14:10
Siet de verklaringe deser maniere van spreken, Deuter. 32. op v 36.
den beslotenen, ende verlatenen in Israel; ende ick sal de nakomelingen van het huys Ierobeams wech doen, gelijck de dreck wech gedaen wort, tot dattet gantschelick vergaen zy.
11
1 KONINGEN 14:11
Eene maniere van spreken beteeckenende eene ongeluckige doot, met de verliesinge van het graf. Siet de selve oock ond. c. 16.4. ende 21.24.
Die van Ierobeam inde stadt sterft, sullen de honden eten: ende die in ’t velt sterft, sullen de vogelen des Hemels eten: want de HEERE heeft het gesproken.
12Ghy dan maeckt u op, gaet nae u huys: als uwe voeten in de stadt
1 KONINGEN 14:12
T.w. tot op den dorpel van u huys: gelijck af te nemen is uyt de vervullinge, ond. v. 17.
sullen gekomen zijn, so sal het kint sterven.
13Ende
1 KONINGEN 14:13
N. de goede in Israel, om de goede hope, diese van den jongelick gekregen hadden de quade, om den vader te behagen.
gantsch Israël sal hem
1 KONINGEN 14:13
Van het geklach der vroomen over de doode, Siet Genes. 23. op v 2.
beklagen, ende hem begraven;
1 KONINGEN 14:13
De begravenisse is een weldaet Godts, om datse den afgestorvenen is de laetste burgerlicke eere van dit leven, ende den levenden eene geestelicke vermaninge van het toekomende, door de vernieuwinge der hope van de op-standinge uyt den dooden. Siet Genes. 23. op v 4.
want dese alleen van Ierobeam sal in ’t graf komen: om dat in hem
1 KONINGEN 14:13
D. eenige beginselen der vreese Godts, ende ware vromicheyt, niet door de nature, maer door Godes Geest in hem gewrocht. Ioan. 1.13. ende 3.6.
wat goets voor den HEERE den Godt Israëls inden huyse Ierobeams gevonden is.
eenen Coninck verwecken over Israël, die het huys Ierobeams
1 KONINGEN 14:14
T.w. als hy het Coninckrijcke innemen sal.
ten selven dage uytroeyen sal:
1 KONINGEN 14:14
D. wat salder nu voorts geschieden? and. maer wat? T.w. segge ick dat Godt in het toekomende eenen verwecken soude? hy heeft oock nu. D. hy heeft hem alreede eenen verweckt, op dat hy beginne dese gedreychde straffe uyt te voeren.
sal oock Israël slaen, gelijck een riet in’t water
1 KONINGEN 14:15
Te weten, herwaert, ende derwaert door allerley winden, alsoo soude oock Israel door oneenicheden van binnen, ende door oorlogen van buyten ontstelt, ende beroert worden.
omgedreven wort, ende sal Israël uytrucken uyt dit goede lant, dat hy haren vaderen gegeven heeft, ende salse verstroyen op gene zijde der
1 KONINGEN 14:15
N. Euphrates. Siet Genes. 31. op v 21. hy voorseyt der Israeliten vervoeringe in Assyrien, Mesopotamien, ende Medien; van welcks vervullinge ontrent 240 jaren hier na geschiet, wy konnen lesen 2.Reg. 17.6.
Riviere; daerom dat sy hare
1 KONINGEN 14:15
Siet van dese, Exod. 34. op v 31. Deut. 7. op v 5. onder eene soorte van afgoderye verstaet Godt alle andere; ja alle valsche Godes-diensten. And. Boschgoden, bosch-beelden. alsoo v 23.
bosschen gemaeckt hebben, den HEERE tot toorn verweckende.
16Ende hy sal Israël
1 KONINGEN 14:16
T.w. in de handen sijner vyanden.
overgeven, om Ierobeams sonden wille, die
1 KONINGEN 14:16
Ofte, daer mede hy sondichde, ende daer mede hy Israël dede sondigen: ofte, die hy sondichde, ende die hy Israël dede sondigen. Verst. de sonde der afgoderye, van de welcke siet bov. 12. ven 28, 29, etc. ende 13. ven 33, 34.
gesondicht heeft, ende die Israël
1 KONINGEN 14:16
T.w. met eenen grouwelicken afgodesdienst op te richten, sijnen ondersaten te bevelen, ende door sijn exempel hartneckelick na te volgen.
heeft doen sondigen.
17Doe maeckte haer Ierobeams wijf op, ende ginck henen, ende quam tot
1 KONINGEN 14:17
Een stadt gelegen in den stam Manasse, alwaer het hof was der Coningen van Israel, eer datse in Samaria woonden. Sy was seer schoon, ende playsant, so dat de bruyt Christi daer by vergeleken wort, Cant. 6. v. 1. Siet van de selve Iosu. 12. v. 24. ende ond. 16.8.
Tirza: als sy nu op den dorpel van het huys quam,
1 KONINGEN 14:17
Gelijck van den Propheeft Ahia voorseyt was bov. v. 12.
so sterf de Iongelinck.
18Ende sy begroeven hem, ende gantsch Israël beklaechde hem; nae het woort des HEEREN,
1 KONINGEN 14:18
Bov. v. 13
dat hy gesproken hadde door den
1 KONINGEN 14:18
Hebr. door de hant. siet Levit. 8. op v 36.
dienst sijnes knechts Ahia des Propheets.
19Het overige nu der geschiedenissen Ierobeams, hoe hy gekrijcht, ende hoe hy geregeert heeft; siet die zijn geschreven
1 KONINGEN 14:19
Hebr. Het boeck van de woorden, ofte, geschiedenissen der dagen der Coningen Israëls. alsoo ond. v. 29. der Coningen Iuda. Men sal door dese niet verstaen de twee boecken der Chroniken, ofte, Paralipomenon, die wy in de schrift des Ouden Testaments hebben, ende van Ezra, die men houdt dat lange tijt daer na geleeft heeft, eerst beschreven te zijn, oock met al en hebben, het gene gesecht wort in die eerste Chroniken der Coningen Israels, ofte Iuda na-gelaten te zijn: maer men sal verstaen sekere schriften inhoudende de historien van de regeringe der Coningen, van beyde Coninckrijcken die sonder nadeel der salichmakender leere, niet voorhanden en zijn, ende uyt de welke sommige meynen, dat de Chroniken, ons in de H. Schrift nagelaten, van Ezra door de ingevinge des H. Geests, samen gestelt zijn. Vgel. bov. 11. d’aent. op v 41.
in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls.
20De dagen nu die Ierobeam heeft geregeert, zijn twee en twintich jaer: ende hy ontsliep met sijne vaderen, ende Nadab sijn soon regeerde in sijne plaetse.
Rehabeam nu de soon van Salomo regeerde in Iuda: een en veertich jaer was Rehabeam
1 KONINGEN 14:21
Hebr. een soon van 41 jaer.
out, als hy Coninck wert, ende regeerde seventien jaer te Ierusalem, inde stadt die de HEERE verkoren hadde uyt alle de stammen Israëls,
1 KONINGEN 14:21
Siet bov. 8. op v 29.
om sijnen Naem daer te setten;
1 KONINGEN 14:21
Alsoo ond. v. 31.
ende de naem sijner moeder was, Naäma, de
1 KONINGEN 14:21
Onder andere Heydensche vrouwen, die Salomo van den Heere af-leydden, werden oock genaemt de Ammonitische, bov. 11.1, 2, etc. van de welcke dese sonder twijffel wel eene der voorneemste geweest is, die niet alleen haren man, maer oock haren sone Rehabeam tot de afgoderye vervoert heeft, nae dat hy drie jaren den Heere gedient hadde. 2.Chron. 11.17.
Ammonitische.
22Ende Iuda
1 KONINGEN 14:22
T.w. na dat Rehabeam drie jaren geregeert hadde. Siet 2.Chron. 11.17. ende 12. op v 1.
dede dat quaet was, inde oogen des HEEREN, ende sy verweckten hem tot
1 KONINGEN 14:22
Siet Deut. 4. op v 24.
yver meer dan alle hare vaderen gedaen hadden, met hare sonden die sy sondichden.
23Want
1 KONINGEN 14:23
D. niet alleen de verblinde Heydenen, ende de afvallige Israeliten, maer oock dese Ioden selve, by de welcke Godt het licht der waerheyt, ende de suyverheyt van den Godes-dienst behouden hadde.
oock sy, bouwden hen hoochten, ende opgerichte beelden, ende
1 KONINGEN 14:23
Siet Deuter. 12. op v 3.
bosschen: op allen
1 KONINGEN 14:23
Siet Deuter. 12. op v 2.
hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom.
24Daer waren oock
1 KONINGEN 14:24
Siet Deut. 23 op v 17.
schant-jongers in den lande: sy deden nae
1 KONINGEN 14:24
Siet eenige soorten deser grouwelen beschreven Deuter. 18. ven 9, 10, 11, 12. 2.Chron. 33.2, 3, 4, etc. Rom. 1.25, 26, etc.
alle de grouwelen der Heydenen, die de HEERE van het aengesicht der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
25Het geschiedde nu in het vijfde jaer des Conincks Rehabeams;
Siet van desen oock bov. cap. 11.40. ende 2.Chron. 12.2.
Sisak de Coninck van Egypten optooch tegen Ierusalem.
26Ende hy nam de schatten van het Huys des HEEREN, ende de schatten van het huys des Conincks wech;
1 KONINGEN 14:26
T.w. alle gout, ende silver, ende dat van eenige bysondere weerde was, daer achter hy geraken konde, ende voor sijnen oogen niet verborgen was. Vergel. ond. cap. 15.18.
hy nam oock alle de gouden schilden wech, die Salomo gemaeckt hadde.
27Ende de Coninck Rehabeam maeckte in plaetse van die, koperen schilden: ende hy beval [die] onder de hant der Overste der
1 KONINGEN 14:27
Hebr. Loopers. Verst. pagien, lackeyen, ofte, lijfwachten, die groote Heeren plegen ontrent hen te hebben, zijnde in huys, ofte, daer buyten. 1.Sam. 22.17. 2.Reg. 11.19. soo genoemt om datse op den wech voor ende ontrent hare heeren liepen. 2.Sam. 15.1. 1.Reg. 1.5.
trauwanten, die de deure van het huys des Conincks bewaerden.
28Ende het geschiedde, so wanneer de Coninck in het Huys des HEEREN ginck, [dat] de trauwanten
1 KONINGEN 14:28
T.w. schilden. Dese droegen de trawanten, als sy den Coninck nae ’t huys des Heeren geleydden.
de selve droegen; ende die wederbrachten in der trauwanten
1 KONINGEN 14:28
Verst. eene bescheydene plaetse, daer de trauwanten sich gewoonelick by een hielden.
wacht-kamer.
29Het overige nu der geschiedenissen Rehabeams, ende al wat hy gedaen heeft, zijn die niet geschreven
1 KONINGEN 14:29
Siet bov. op v 19.
in het boeck der Chroniken der Coningen van Iuda?
30Ende daer was
1 KONINGEN 14:30
Verst. dit van defensive oorloge die Rehabeam gevoert heeft om sijn eygen Rijcke te beschermen, ende niet van offensive, om het rijcke Israels in te nemen. want dit was hem verboden geweest door den Propheet Semaia, bov. cap. 12.24
krijch tusschen Rehabeam, ende tusschen Ierobeam alle
1 KONINGEN 14:30
Dit byvoechsel is in gelijcken handel van den H. Geest uytgedruckt, ond. 15. ven 16, 32.
[hare] dagen.
31Ende Rehabeam ontsliep met sijne vaderen, ende wert begraven by sijne vaderen inde
1 KONINGEN 14:31
Siet bov. 2. op v 10.
stadt Davids;
1 KONINGEN 14:31
Alsoo bov. v. 21.
ende de naem sijner moeder was Naama, de Ammonitische: ende sijn soon