David verwijt Sauls Raetsheeren ende Hovelingen hare onrechtveerdigheyt, godtloosheyt ende verstocktheyt, ende bidt Godt, dat hy hare macht breke, ende make datse in hare raetslagen haestelick vergaen ende verdwijnen, tot sijner eere, ende der vromen vreughde.
1 EEn gouden kleynoot Davids: voor den Oppersanghmeester, Al-tascheth.
2 Spreeckt ghylieden waerlick gerechtigheyt, ghy vergaderinge? oordeelt ghy billickheden, ghy menschen kinderen?
3 Ia ghy wercket ongerechtigheden in het herte; ghy weget het gewelt uwer handen op der aerden.
4 De godtloose zijn vervreemt van de baermoeder aen: de leugensprekers doolen van [moeders ] buyck aen.
5 Sy hebben vyerigh fenijn, na gelijckheyt van vyerigh slangenfenijn: sy zijn als een doove adder, [die ] haer oore toestopt:
6 Op datse niet en hoore na de stemme der belesers, des genen die ervaren is met besweringen omme te gaen.
7 O Godt, verbreeckt hare tanden in haren mont: breeckt af de backtanden der jonge leeuwen, O HEERE.
8 Laetse smelten als water, laetse daer henen drijven: leyt hy sijne pijlen aen, laetse zijn, als ofse afgesneden waren.
9 Laet hem henen gaen, als eene smeltende slecke: laetse, [als ] eener vrouwen misdracht, de sonne niet aenschouwen.
10 Eer dan uwe potten den doornstruyck gewaer worden, sal hy hem als levendigh, als [in ] heeten toorne wech stormen.
11 De rechtveerdige sal sich verblijden, als hy de wrake aenschouwt: hy sal sijne voeten wasschen in ’t bloet des godtloosen.
12 Ende de mensch sal seggen; Immers is’er vrucht voor den rechtveerdigen: Immers is’er een Godt, die op der aerden richtet.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024