Iob door de grootheyt sijner plagen, ende der smerte, die hy daer over hadde, geperst zijnde, vervloeckt den dagh sijner geboorte, ver s 1, et c. wenscht nae sijne geboorte terstont gestorven te zijn, 11. geeft redenen daer van, 13. beklaeght het leven der elendigen, 20. ende past sulcke klaghte op hemselven, 24.
1 DAer na opende Iob sijnen mont, ende vervloeckte sijnen dagh.
2 Want Iob antwoordde, ende seyde:
3 De dagh verga, daer in ick geboren ben: ende de nacht [daer in ] men seyde, Een knechtken is ontfangen:
4 Die selve dagh zy duysternisse, dat Godt na hem niet en vrage van boven; ende dat geen glantz over hem en schijne.
5 Dat de duysternisse, ende des doots schaduwe hem verontreynigen, dat wolcken over hem woonen, dat hem verschricken de swarte dampen des daeghs.
6 Die selve nacht, donckerheyt neme haer in, dat sy haer niet en verheuge onder de dagen des jaers; dat sy in het getal der maenden niet en kome.
7 Siet, die selve nacht zy eensaem; dat geen vrolick gesangh daer in en kome:
8 Dat haer vervloecken de vervloeckers des daechs, die bereydt zijn hare rouwe te verwecken.
9 Dat de sterren hares schemertijts verduystert worden, sy wachte nae het licht, ende het en worde niet; ende sy en sie niet de oogenleden des dageraets.
10 Om dat sy niet toegesloten en heeft de deuren mijnes buycks, nochte verborgen de moeyte van mijnen oogen:
11 Waerom en ben ick niet gestorven van de baermoeder aen? [ende ] hebbe den geest gegeven als ick uyt den buyck voort quam?
12 Waerom zijn my de knijen voor gekomen? ende waer toe de borsten, op dat ick zuygen soude?
13 Want nu soude ick neder liggen, ende stille zijn: ick soude slapen; dan soude voor my ruste wesen:
14 Met de Koningen, ende Raetsheeren der aerde, die voor hen woeste plaetsen bebouwden:
15 Ofte met den Vorsten, die gout hadden, die hare huysen met silver vervulden.
16 Ofte als een verborgen misdracht, en soude ick niet zijn: als de kinderkens, [die ] het licht niet gesien en hebben.
17 Daer houden de boose op van beroeringe: ende daer rusten de vermoeyde van kracht:
18 [Daer ] zijn de gebondene t’samen in ruste: sy en hooren de stemme des drijvers niet.
19 De kleyne, ende de groote is daer: ende de knecht vry van sijnen heere.
20 Waerom geeft hy den elendigen het licht, ende het leven den bitterlick bedroefden van gemoede?
21 Die verlangen na de doot, maer sy en is’er niet; ende graven daer na meer, dan na verborgene schatten.
22 Die blyde zijn tot opspringens toe; [ende ] verheugen sich, als sy het graf vinden:
23 Aen den man, diens wegh verborgen is, ende dien Godt overdeckt heeft?
24 Want voor mijn broot komt mijne suchtinge: ende mijne brullingen worden uytgestort als water.
25 Want ick vreesde eene vreese, ende sy is my aengekomen: ende dat ick schroomde, is my over gekomen.
26 Ick en was niet gerust, noch en was niet stille, noch en rustede niet; ende de beroeringe is gekomen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024