De Bruydegom prijst de Bruyt van wegen hare schoonheyt, ver s 1, et c. Geeft te kennen, dat hy eenen tijt langh van haer wesen sal, 6. Hy roept haer, datse tot hem afkome, 8. betuygende sijne liefde tot haer, 9. ende haer noch voorder prijsende, 10. De Bruyt biddet haren Bruydegom, dat hy snellick tot haer wille komen, ende door sijnen Heyligen Geest krachtelick in haer wercken, op dat sy vruchten drage die hem mogen aengenaem wesen, 15.
1 SIet ghy zijt schoone, mijne Vriendinne, siet ghy zijt schoone, uwe oogen zijn duyven [oogen ] tusschen uwe vlechten: u hayr is als een kudde geyten, die [’t gras ] van den bergh Gileads afscheeren.
2 Uwe tanden zijn als een kudde [schapen ] die geschoren zijn, die uyt de waschstede opkomen: die al t’samen tweelingen voort brengen, ende geene onder haer en is jongeloos.
3 Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, ende uwe sprake is lieflick: den slaep uws hoofts is als een stuck van eenen granaet-appel tusschen uwe vlechten.
4 Uwen hals is als Davids toren, die gebouwt is tot ophanginge van wapen-tuygh, daer duysent rondassen aen hangen, al te mael zijnde schilden der Helden.
5 Uwe twee borsten zijn gelijck twee welpen, tweelingen van een rhee, die onder de lelien weyden.
6 Tot dat dien dagh aenkomt, ende de schaduwen vlieden, sal ick, gaen tot den myrrhebergh, ende tot den wieroockheuvel.
7 Geheel zijt ghy schoone, mijne Vriendinne, ende daer en is geen gebreck aen u.
8 By my van den Libanon af, O Bruyt, komt by my van den Libanon af: siet van den top van Amana, van den top Senirs ende Hermons, van de wooningen der leeuwinnen, van de bergen der luypaerden.
9 Ghy hebt my het herte genomen, mijne suster, O Bruyt: ghy hebt my het herte genomen, met eene van uwe oogen, met een keten van uwen hals.
10 Hoe schoone is uwe uytnemende liefde, mijne suster, O Bruyt? hoe veel beter is uwe uytnemende liefde, dan wijn? ende de reuck uwer olien, dan alle specerijen.
11 Uwe lippen, O Bruyt, druppen van honighzeem, honigh ende melck is onder uwe tonge, ende de reucke uwer kleederen is als de reucke van Libanon.
12 Mijne suster, O Bruyt, ghy zijt een besloten hof, eene beslotene welle, eene verzegelde fonteyne.
13 Uwe scheuten zijn een Paradijs van granaet-appelen, met edele vruchten, cyprus met nardus.
14 Nardus, ende saffraen, calmus, ende caneel, met allerley boomen van wieroock, myrrhe, ende aloë, mitsgaders alle voornaemste specerijen .
15 O fonteyne der hoven, put der levende wateren, die uyt Libanon vloeijen!
16 Ontwaeckt Noorden wint, ende komt ghy Zuyden wint, doorwaeyt mijnen hof, dat sijne specerijen uytvloeijen: O dat mijn liefste tot sijnen hof quame, ende ate sijne edele vruchten!
De Bruydegom prijst de Bruyt van wegen hare schoonheyt, v. 1, etc. Geeft te kennen, dat hy eenen tijt lanck van haer wesen sal, 6. Hy roept haer, datse tot hem afkome, 8. betuygende sijne liefde tot haer, 9. ende haer noch voorder prijsende, 10. De Bruyt biddet haren Bruydegom, dat hy snellick tot haer wille komen, ende door sijnen H. Geest krachtelick in haer wercken, op dat sy vruchten drage die hem mogen aengenaem wesen, 15.
1 SIet ghy zijt schoone, mijne Vriendinne, siet ghy zijt schoone, uwe oogen zijn duyven [oogen] tusschen uwe vlechten: u hayr is als een cudde geyten, die [’t gras] van den berch Gileads afscheeren.
2 Uwe tanden zijn als een cudde [schapen] die geschoren zijn, die uyt de waschstede opkomen: die al t’samen tweelingen voort-brengen, ende geene onder haer en is jongeloos.
3 Uwe lippen zijn als een scharlaken snoer, ende uwe sprake is lieflick: den slaep uws hoofts is als een stuck van eenen granaet-appel tusschen uwe vlechten.
4 Uwen hals is als Davids toren, die gebouwt is tot op-hanginge van wapen-tuych, daer duysent rondassen aen hangen, altemael zijnde schilden der Helden.
5 Uwe twee borsten zijn gelijck twee welpen, tweelingen van een rhee, die onder de lelien weyden.
6 Tot dat dien dach aenkomt, ende de schaduwen vlieden, sal ick, gaen tot den myrrhe-berch, ende tot den wieroock-heuvel.
7 Geheel zijt ghy schoone, mijne Vriendinne, ende daer en is geen gebreck aen u.
8 By my van den Libanon af, ô Bruyt, komt by my van den Libanon af: siet van den top van Amana, van den top Senirs ende Hermons, van de wooningen der Leeuwinnen, van de bergen der Luypaerden .
9 Ghy hebt my ’t herte genomen, mijne suster, ô Bruyt: ghy hebt my ’t herte genomen, met eene van uwe oogen, met een keten van uwen hals.
10 Hoe schoone is uwe uytnemende liefde, mijne Suster, ô Bruyt? hoe veel beter is uwe uytnemende liefde, dan wijn? ende de reuck uwer olyen, dan alle speceryen?
11 Uwe lippen, ô Bruyt, druppen van honich-zeem, honich ende melck is onder uwe tonge, ende de reucke uwer cleederen is als de reucke van Libanon.
12 Mijne suster, ô Bruyt, ghy zijt een besloten hof, eene beslotene welle, eene versegelde fonteyne.
13 Uwe scheuten zijn een Paradijs van granaet-appelen, met edele vruchten, Cyprus met Nardus.
14 Nardus, ende Saffraen, Calmus, ende Caneel, met allerley boomen van wieroock, myrrhe, ende Aloë, mitsgaders alle voornaemste speceryen .
15 O fonteyne der hoven, put der levende wateren, die uyt Libanon vloeyen!
16 Ontwaeckt Noorden wint, ende komt ghy Zuyden wint, doorwaeyt mijnen hof, dat sijne speceryen uytvloeyen: ô dat mijn Liefste tot sijnen hof quame, ende ate sijne edele vruchten!