De Bruyt wort geroemt van wegen hare schoonheyt ende lieflickheyt, ver s 1, et c. Sy verheught haer van wegen de gemeynschap met haren Bruydegom, 10. Sy noodight hem, ende sy begeert met hem de Kercken te gaen besoecken, 11, et c.
1 HOe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, ghy Princen dochter! de omdraeyingen uwer heupen, zijn als kostelicke ketens, zijnde het werck van de handen eenes konstenaers.
2 Uwen navel is [als ] een ronde beker, dien geenen dranck en ontbreeckt: Uwen buyck is [als ] een hoop terwe, rontom besett met lelien.
3 Uwe twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een rhee.
4 Uwen hals is als een elpenbeenen toren, uwe oogen zijn [als ] de vijvers te Hesbon by de poorte Bath-rabbin: Uw’ neuse is als de toren van Libanon, die tegen Damascus siet.
5 U hooft op u, is als Carmel, ende de hayrbant uwes hoofts als purper: de Koningh is [als ] gebonden op de galerijen.
6 Hoe schoone zijt ghy, ende hoe lieflick zijt ghy, O liefde, in wellusten!
7 Dese uwe lenghte is te vergelijcken by eenen palmboom, ende uwe borsten by [druyf- ] trossen.
8 Ick seyde, Ick sal op den palmboom klimmen, ick sal sijne tacken grijpen: soo sullen dan uwe borsten zijn als [druyf- ] trossen aen den wijnstock, ende de reucke uwer neuse als appelen.
9 Ende u gehemelte als goeden wijn, die recht tot mijnen beminden gaet, doende de lippen der slapenden spreken.
10 Ick ben mijnes Liefsten: ende sijne genegentheyt is tot my.
11 Komt, mijn Liefste, Laett ons uytgaen in ’t velt, laet ons vernachten op de dorpen.
12 Laet ons vroegh ons opmaken na de wijnbergen, laet ons sien of de wijnstock bloeyt, de jonge druyfkens haer open doen, de granaet-appelboomen uytbotten: daer sal ick u mijne uytnemende liefde geven.
13 De Dudaim geven reuck, ende aen onse deuren zijn allerley edele vruchten, nieuwe ende oude: O mijn Liefste, die hebbe ick voor u wech geleyt.
De Bruyt wort geroemt van wegen hare schoonheyt ende lieflickheyt, v. 1, etc. Sy verheucht haer van wegen de gemeynschap met haren Bruydegom, 10. Sy noodicht hem, ende sy begeert met hem de Kercken te gaen besoecken, 11, etc.
1 HOe schoon zijn uwe gangen in de schoenen, ghy Princen dochter! de omdraeyingen uwer heupen, zijn als kostelicke ketens, zijnde het werck van de handen eenes Konstenaers.
2 Uwen navel is [als] een ronde beker, dien geenen dranck en ontbreeckt: Uwen buyck is [als] een hoop tarwe, rontom besett met lelien.
3 Uwe twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een rhee.
4 Uwen hals is als een elpenbeenen toren, uwe oogen zijn [als] de vivers te Hesbon by de poorte Bath-rabbin: Uw’ neuse is als de toren van Libanon, die tegen Damascus siet.
5 U hooft op u, is als Carmel, ende de hayr-bant uwes hoofts als purper: de Coninck is [als] gebonden op de galerien.
6 Hoe schoone zijt ghy, ende hoe lieflick zijt ghy, ô liefde, in wellusten!
7 Dese uwe lengte is te vergelijcken by eenen palm-boom, ende uwe borsten by [druyf-] trossen.
8 Ick seyde, Ick sal op den palm-boom klimmen, ick sal sijne tacken grijpen: so sullen dan uwe borsten zijn als [druyf-] trossen aen den wijn-stock, ende de reucke uwer neuse als appelen.
9 Ende u gehemelte als goeden wijn, die recht tot mijnen beminden gaet, doende de lippen der slapenden spreken.
10 Ick ben mijnes Liefsten: ende sijne genegentheyt is tot my.
11 Komt, mijn Liefste, Laett ons uytgaen in’t velt, laet ons vernachten op de dorpen.
12 Laet ons vroech ons op maken na de wijn-bergen, laet ons sien of de wijn-stock bloeyt, de jonge druyfkens haer open doen, de granaet-appel-boomen uytbotten: daer sal ick u mijne uytnemende liefde geven.
13 De Dudaim geven reuck, ende aen onse deuren zijn allerley edele vruchten, nieuwe ende oude: O mijn Liefste, die hebbe ick voor u wech geleyt.