1 Christus voorseght de verwoestinge des tempels ende der stadt Ierusalem, verhalende de swarigheden ende teeckenen, die voor ende ontrent deselve souden geschieden. 15 Wijst aen de prophetie Daniels van deselve verwoestinge, ende vermaent om sich te bereyden tot een haestige vlucht, om desen grooten jammer te ontgaen. 23 Waerschouwt tegen de verleydinge der valsche Christi ende der valsche Propheten. 29 Propheteert verder van het eynde der werelt, ende van sijne laetste toekomste ten oordeel, welcker heerlickheyt ende sekerheyt hy beschrijft, aenwijsende de teeckenen, die ontrent deselve souden geschieden. 36 Doch dat den dagh ende ure des selven niemant dan Godt alleen bekent en is. 37 Vergelijckt de tijden deser toekomste by de tijden van Noë voor de Suntvloet. 42 Daer op vermaent hy tot waken, door gelijckenisse soo van een huys vader wakende tegen de komste des diefs, 45 als van een getrouw’ ende van een boose dienstknecht.
1 ENde Iesus gingh uyt ende vertrock van den tempel, ende sijne discipelen quamen by hem, om hem de gebouwen des tempels te toonen.
2 Ende Iesus seyde tot haer, En siet ghy niet alle dese dingen? Voorwaer segge ick, Hier en sal niet [eenen ] steen op den [anderen ] steen gelaten worden, die niet afgebroken en sal worden.
3 Ende als hy op den olijfbergh geseten was, gingen de discipelen tot hem alleen, seggende, Seght ons, wanneer sullen dese dingen zijn? ende welck [sal ] het teecken [zijn ] van uwe toekomste, ende van de voleyndinge der werelt?
4 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Siet toe, dat u niemant en verleyde.
5 Want vele sullen komen onder mijnen name, seggende, Ick ben de Christus, ende sy sullen vele verleyden.
6 Ende ghy sult hooren van oorlogen, ende geruchten van oorlogen. Siet toe, en wort niet verschrickt: want alle [die ] dingen moeten geschieden, maer noch en is het eynde niet.
7 Want het [een ] volck sal tegen het [ander ] volck opstaen, ende ’t [een ] Koninckrijck tegen het [ander ] Koninckrijck: ende daer sullen zijn hongers nooden, ende pestilentien, ende aerdbevingen in verscheyden plaetsen.
8 Doch alle die dingen [zijn maer ] een beginsel der smerten.
9 Alsdan sullen sy u overleveren in verdruckinge, ende sullen u dooden, ende ghy sult gehaet worden van alle volckeren, om mijns naems wille.
10 Ende dan sullender vele ge-ergert worden, ende sullen malkanderen overleveren, ende malkanderen haten.
11 Ende vele valsche propheten sullen opstaen, ende sullender vele verleyden.
12 Ende om dat de ongerechtigheyt vermenighvuldight sal worden soo sal de liefde van velen verkouden.
13 Maer wie volherden sal tot den eynde, die sal saligh worden.
14 Ende dit Euangelium des Koninckrijcks sal in de geheele werelt gepredickt worden tot een getuygenisse allen volckeren: ende dan sal het eynde komen.
15 Wanneer ghy dan sult sien den grouwel der verwoestinge, waer van gesproken is door Daniel den Propheet, staende in de heylige plaetse (die [het ] leest die mercke daer op)
16 Dat alsdan die in Iudea zijn, vlieden op de bergen.
17 Die op het dack is, en kome niet af, om yet uyt sijn huys wech te nemen.
18 Ende die op den acker is, en keere niet weder te rugge, om sijne kleederen wech te nemen.
19 Maer wee den bevruchten ende den zoogenden [vrouwen ] in die dagen.
20 Doch bidt dat uwe vlucht niet en geschiede des winters, noch op eenen Sabbath.
21 Want alsdan sal groote verdruckinge wesen, hoedanige niet en is geweest van het begin der werelt tot nu toe, noch oock niet zijn en sal.
22 Ende soo die dagen niet verkort en wierden, geen vleesch en soude behouden worden: maer om der uytverkorene wille sullen die dagen verkort worden.
23 Alsdan, soo yemant tot u-lieden sal seggen, Siet hier is de Christus, of daer, en gelooft het niet.
24 Want daer sullen valsche Christi, ende valsche propheten opstaen, ende sullen groote teeckenen ende wonderheden doen, alsoo dat sy (indien het mogelick ware) oock de uytverkorene souden verleyden.
25 Siet ick hebbe [het ] u voorseght.
26 Soo sy dan tot u sullen seggen, Siet hy is in de woestijne, en gaet niet uyt: Siet [hy is ] in de binnenkameren, en gelooft het niet.
27 Want gelijck de blicksem uyt gaet van het Oosten, ende schijnt tot het Westen, alsoo sal oock de toekomste des Soons des menschen wesen.
28 Want alwaer het doode lichaem sal zijn, daer sullen de arenden vergadert worden.
29 Ende terstont na de verdruckinge dier dagen, sal de sonne verduystert worden, ende de mane en sal haer schijnsel niet geven, ende de sterren sullen van den hemel vallen, ende de krachten der hemelen sullen beweeght worden.
30 Ende alsdan sal in den hemel verschijnen het teecken des Soons des menschen: ende dan sullen alle de geslachten der aerde weenen, ende sullen den Sone des menschen sien komende op de wolcken des hemels, met groote kracht ende heerlickheyt.
31 Ende hy sal sijne Engelen uytsenden met een basuyne van groot geluyt, ende sy sullen sijne uytverkorene by een vergaderen uyt de vier winden, van [het een ] uyterste der hemelen tot [het ander ] uyterste der selve.
32 Ende leert van den vijgeboom dese gelijckenisse: Wanneer sijnen tack nu teer wort, ende de bladeren uytspruyten, soo weet ghy dat de somer na by is.
33 Alsoo oock ghylieden, wanneer ghy alle dese dingen sult sien, soo weet dat [het ] na by is voor de deure.
34 Voorwaer ick segge u, dit geslachte en sal geensins voorby gaen, tot dat alle dese dingen sullen geschiet zijn.
35 De hemel ende de aerde sullen voorby gaen, maer mijne woorden en sullen geensins voorby gaen.
36 Doch van dien dagh ende ure en weet niemant, oock niet de Engelen der hemelen, dan mijn Vader alleen.
37 Ende gelijck de dagen Noë [waren, ] alsoo sal oock zijn de toekomste van den Soon des menschen.
38 Want gelijck sy waren in de dagen voor de suntvloet, etende ende drinckende, trouwende ende ten houwelicke uytgevende, tot den dagh toe, in welcken Noë in de Arke gingh:
39 Ende en bekenden het niet tot dat de suntvloet quam, ende haer alle wech nam: alsoo sal oock zijn de toekomste des Soons des menschen.
40 Alsdan sullender twee op den acker zijn, de een sal aengenomen, ende de ander sal verlaten worden.
41 Daer sullen twee [vrouwen ] malen in den meulen, de eene sal aengenomen, ende de andere sal verlaten worden.
42 Waeckt dan, want ghy en weet niet in welcke ure uwe Heere komen sal.
43 Maer weet dit, dat soo de heere des huys geweten hadde in welcke nachtwake de dief komen soude, hy soude gewaeckt hebben, ende en soude sijn huys niet hebben laten doorgraven.
44 Daerom zijt oock ghy bereyt, want in welcke ure ghy het niet en meynt, sal de Sone des menschen komen.
45 Wie is dan de getrouwe ende voorsichtige dienstknecht, den welcken sijn Heere over sijne dienstboden gestelt heeft, om henlieden [haer ] voedsel te geven ter rechter tijt.
46 Saligh is die dienstknecht, welcken sijn Heere komende sal vinden alsoo doende.
47 Voorwaer ick segge u, dat hy hem sal setten over alle sijne goederen.
48 Maer soo die quade dienstknecht in sijn herte soude seggen, Mijn Heere vertoeft te komen:
49 Ende soude beginnen [sijne ] mede-dienstknechten te slaen, ende te eten ende te drincken met de dronckaerts:
50 Soo sal de Heere deses dienstknechts komen ten dage, in welcken hy [hem ] niet en verwacht, ende ter ure die hy niet en weet.
51 Ende sal hem afscheyden, ende sijn deel setten met de geveynsde. Daer sal weeninge zijn, ende knersinge der tanden.
Verwoesting van Jeruzalem voorzegd; begin der smarten
1 EN Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en Zijn discipelen kwamen bij Hem, om Hem de gebouwen des tempels te tonen.
2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden.
3 En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en welk zal het teken zijn van Uw toekomst, en van de voleinding der wereld?
4 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ziet toe, dat u niemand verleide.
5 Want velen zullen komen onder Mijn Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij zullen velen verleiden.
6 En gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet.
7 Want het ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk tegen het andere koninkrijk; en er zullen zijn hongersnoden, en pestilentiën, en aardbevingen in verscheidene plaatsen.
8 Doch al die dingen zijn maar een beginsel der smarten.
9 Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking, en zullen u doden, en gij zult gehaat worden van alle volken, om Mijns Naams wil.
10 En dan zullen er velen geërgerd worden, en zullen elkander overleveren, en elkander haten.
11 En vele valse profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden.
12 En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden.
13 Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
14 En dit Evangelie des Koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen.
De grote verdrukking
15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop),
16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen;
17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen;
18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen.
19 Maar wee den bevruchten en den zogenden vrouwen in die dagen.
20 Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat.
21 Want alsdan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal.
22 En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.
23 Alsdan, zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar, gelooft het niet.
24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan, en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden.
25 Ziet, Ik heb het u voorzegd.
26 Zo zij dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet uit; Ziet, hij is in de binnenkameren; gelooft het niet.
27 Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten, en schijnt tot het westen, alzo zal ook de toekomst van den Zoon des mensen wezen.
28 Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden.
De komst van Christus
29 En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
30 En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen, en zullen den Zoon des mensen zien, komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid.
31 En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve.
32 En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
33 Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet, dat het nabij is, voor de deur.
34 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn.
35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.
Vermaning tot waakzaamheid
36 Doch van dien dag en die ure weet niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen.
37 En gelijk de dagen van Noach waren , alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen.
38 Want gelijk zij waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, tot den dag toe, in welken Noach in de ark ging;
39 En bekenden het niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam; alzo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des mensen.
40 Alsdan, zullen er twee op den akker zijn, de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden.
41 Er zullen twee vrouwen malen in den molen, de ene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden.
42 Waakt dan; want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal.
43 Maar weet dit, dat zo de heer des huizes geweten had, in welke nachtwake de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben, en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven.
44 Daarom, zijt ook gij bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen komen.
Gelijkenis van de twee dienstknechten
45 Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft, om hunlieder hun voedsel te geven ter rechter tijd?
46 Zalig is die dienstknecht, welken zijn heer, komende, zal vinden alzo doende.
47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem zal zetten over al zijn goederen.
48 Maar zo die kwade dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen;
49 En zou beginnen zijn mededienstknechten te slaan, en te eten en te drinken met de dronkaards;
50 Zo zal de heer van dezen dienstknecht komen ten dage, in welken hij hem niet verwacht, en ter ure, die hij niet weet;
51 En zal hem afscheiden, en zijn deel zetten met de geveinsden; daar zal wening zijn en knersing der tanden.