Godt voortgaende in’t verhalen sijner wercken, maeckt gewagh van het gene hy doet ontrent de leeuwen, vers 1, et c. de raven, 3. de steengeyten, 4. den woudt-ezel, 8. den eenhoorn, 12. den paeuw, oyvaer, ende struysvogel, 16. het peert, 22. de sperwer, 29. den arent, 30. Godt bestraft Iob van sijne vermetentheyt, 34. Iob bekent sijne schult, 36.
1 SUlt ghy voor den ouden leeuw roof jagen? of de graegheyt der jonge leeuwen vervullen?
2 Als sy neder bucken in de holen, [ende ] in den kuyl sitten, ter loeringe.
3 Wie bereyt de rave haren kost, als hare jongen tot Godt schreeuwen, [als ] sy dwalen, om datter geen eten en is?
4 Weet ghy den tijt van het baren der steengeyten? hebt ghy waergenomen den arbeyt der hinden?
5 Sult ghy de maenden tellen, [die ] sy vervullen? ende weet ghy den tijt van haer baren?
6 Als sy haer krommen, hare jongen met versplijtinge voort brengen, hare smerten uytwerpen?
7 Hare jongen worden kloeck, worden groot door het koorn: sy gaen uyt, ende en keeren niet weder tot deselve.
8 Wie heeft den woudt-ezel vry henen gesonden? ende wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9 Dien ick de wildernisse tot sijn huys bestelt hebbe, ende het siltige tot sijne wooningen.
10 Hy belacht het gewoel der stadt, het menigerley getier des drijvers en hoort hy niet.
11 Dat hy uytspeurt op de bergen, is sijne weyde: ende hy soeckt allerley groensel na.
12 Sal den eenhoorn u willen dienen? sal hy vernachten aen uwe kribbe?
13 Sult ghy den eenhoorn met sijn touw aen de vooren binden? sal hy de leeghten achter u eggen?
14 Sult ghy op hem vertrouwen, om dat sijne kracht groot is? ende sult ghy uwen arbeyt op hem laten?
15 Sult ghy hem gelooven, dat hy u zaet sal weder brengen, ende vergaderen [tot ] uwen dorschvloer?
16 Zijn [van u ] de verheugelicke vleugelen der paeuwen? ofte de vederen des oyvaers, ende des struysvogels?
17 Dat sy hare eijeren in de aerde laet, ende in het stof die verwarmt,
18 Ende vergeet, dat de voet die drucken kan, ende de dieren des velts die vertrappen konnen?
19 Sy verhardet sich tegen hare jon-gen, als ofse hare niet en waren: haren arbeyt is te vergeefs, [om dat ] sy sonder vreese is.
20 Want Godt heeft haer van wijsheyt ontbloot, ende heeft haer des verstants niets mede gedeylt.
21 Als het tijt is, verheft sy haer in de hooghte: sy belacht het peert, ende sijnen rijder.
22 Sult ghy ’t peert sterckte geven? kondt ghy sijnen hals met donder bekleeden?
23 Sult ghy ’t beroeren, als eenen sprinckhaen? de pracht van sijn gesnuyf is eene verschrickinge.
24 Het graeft in den gront, ende het is vrolick in sijne kracht: ende treckt uyt, den geharnaschten te gemoete.
25 Het belacht de vreese, ende en wort niet ontstelt, ende en keert niet wederom van wegen het sweert.
26 Tegen hem rotelt de pijlkoker; het vlammigh yser der spiesse, ende der lance.
27 Met schuddinge, ende beroeringe slockt het d’aerde op, ende en gelooft niet, dat het is’t geluyt der basuyne.
28 In’t volle geklanck der basuyne, seyt het, Heah: ende rieckt den krijgh van verren, den donder der Vorsten, ende ’t gejuych.
29 Vlieght de sperwer door u verstant? [ende ] breydt sy hare vleugelen uyt na het Zuyden?
30 Is’t na u bevel, dat den arent sich om hooge verheft, ende dat hy sijnen nest in de hooghte maeckt?
31 Hy woont, ende vernacht in de steenrotze, op de scherpte der steenrotze, ende der vaster plaetse.
32 Van daer speurt hy de spijse op: sijne oogen sien van verren af.
33 Oock suypen sijne jongen bloet, ende waer verslagene zijn, daer is hy.
34 Ende de HEERE antwoordde Iob, ende seyde:
35 Is het twisten met den Almachtigen, onderrichten? wie Godt bestraft, die antwoorde daer op.
36 Doe antwoordde Iob den HEERE, ende seyde:
37 Siet, ick ben te geringe, wat soude ick u antwoorden? ick legge mijne hant op mijnen mont.
38 Eenmael heb’ ick gesproken; maer en sal niet antwoorden; ofte tweemael, maer en sal niet voort varen.
God verhaalt aan Job Zijn macht in de dierenwereld
1 ZULT gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
2 Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
3 Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
4 Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
5 Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
6 Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
7 Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
8 Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
9 Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
10 Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
11 Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
12 Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
14 Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
16 Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
17 Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt,
18 En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
19 Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is tevergeefs, omdat zij zonder vreze is.
20 Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeeld.
21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
23 Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
24 Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
25 Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
26 Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
27 Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
28 In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah. En ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
29 Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
30 Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.
32 Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.
33 Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.
34 En de HEERE antwoordde Job, en zeide:
35 Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.
36 Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
37 Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.
38 Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.