De stammen Ruben, ende Gad, versoecken, om redenen, van Mose, haer erfdeel te mogen hebben aen dese zijde van de Iordane, ver s 1, et c. Mose bestraftse eerst scherpelick, 6. maer als sy beloven voor hare broederen gewapent henen te trecken in Canaan, tot dat het lant onder gebracht zy, verkijgen sy, neffens den halven stam van Manasse, haer versoeck, op de gemelte conditie, 16.
1 DE kinderen Rubens nu hadden veel vees, ende de kinderen Gads haddens machtigh veel: Ende sy besagen het lant Iaëzer, ende ’t lant Gilead, ende siet, dese plaetse was eene plaetse voor vee.
2 Soo quamen de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens, ende spraken tot Mose, ende tot Eleazar den Priester, ende tot de Oversten der vergaderinge, seggende:
3 Ataroth, ende Dibon, ende Iaëzer, ende Nimra, ende Hesbon, ende Eleale: ende Schebam, ende Nebo, ende Behon;
4 Dit lant, het welcke de HEERE voor ’t aengesichte der vergaderinge van Israël geslagen heeft, dat is een lant voor vee: ende uwe knechten hebben vee.
5 Voorts seyden sy; Indien wy genade in uwe oogen gevonden hebben, dat dit selve lant uwen knechten gegeven worde tot eene besittinge: en doet ons niet trecken over de Iordane.
6 Maer Mose seyde tot de kinderen Gads, ende tot de kinderen Rubens: Sullen uwe broeders ten strijde gaen, ende ghylieden sult hier blijven?
7 Waerom doch sult ghy het herte der kinderen Israëls breken, dat sy niet over en trecken na ’t lant, dat de HEERE hen gegeven heeft?
8 Soo deden uwe vaders, als ickse van Kades Barnea sondt om dit lant te besien:
9 Als sy opgekomen waren tot aen het dal Escol, ende dit lant besagen, soo braken sy het herte der kinderen Israëls, dat sy niet en gingen na dit lant, dat de HEERE hen gegeven hadde.
10 Doe ontstack de toorn des HEEREN ten selven dage: ende hy swoer, seggende:
11 Indien dese mannen, die uyt Egypten opgetogen zijn, van twintigh jaer oudt ende daer boven, het lant sullen sien, dat ick Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen hebbe ! want sy en hebben niet volhardt my na te volgen:
12 Behalven Caleb den soon van Iephunne, den Keniziter, ende Iosua den sone van Nun: want sy hebben volhardt den HEERE na te volgen.
13 Alsoo ontstack des HEEREN toorn tegens Israël, ende hy deedse omswerven in de woestijne, veertigh jaer: tot dat verteert was het gantsche geslachte, ’t welcke gedaen hadde, dat quaet was in de oogen des HEEREN.
14 Ende siet, ghylieden zijt opgestaen in stede van uwe vaderen, eene menighte van sondige menschen; om de hittigheyt van des HEEREN toorn tegens Israël te vermeerderen.
15 Wanneer ghy van achter hem u sult afkeeren, soo sal hy wijders voort varen hem te laten in de woestijne: ende ghy sult al dit volck verderven.
16 Doe traden sy toe tot hem, ende seyden; Wy sullen hier schaeps-koijen bouwen voor ons vee; ende steden voor onse kinderkens.
17 Maer wy selve sullen ons rusten, haestende voor het aengesichte der kinderen Israëls, tot dat wy’se aen hare plaetse sullen gebracht hebben: ende onse kinderkens sullen blijven in de vaste steden, van wegen de inwoonderen des lants.
18 Wy en sullen niet weder keeren tot onse huysen; tot dat sich de kinderen Israëls tot erffelicke besitters sullen gestelt hebben een yeder van sijne erffenisse.
19 Want wy en sullen met hen niet erven aen gene zijde der Iordane, ende verder henen: als onse erffenisse ons toegekomen sal zijn aen dese zijde der Iordane, tegen den opgangh.
20 Doe seyde Mose tot hen; Indien ghy dese sake doen sult, indien ghy u voor het aengesichte des HEEREN sult rusten ten strijde,
21 Ende een yeder van u, die toegerust is, over de Iordane sal trecken voor het aengesichte des HEEREN; tot dat hy sijne vyanden voor sijn aengesichte uyt de besittinge sal verdreven hebben,
22 Ende het lant voor ’t aengesichte des HEEREN onder gebracht zy; soo sult ghy daerna weder keeren, ende onschuldigh zijn voor den HEERE, ende voor Israël: ende dit lant sal u ter besittinge zijn voor het aengesichte des HEEREN.
23 Indien ghy daer en tegen alsoo niet sult doen, siet, soo hebt ghy aen den HEERE gesondight: doch ghy sult uwer sonde gewaer worden, alsse u vinden sal.
24 Bouwet u steden voor uwe kinderkens, ende koijen voor uwe schapen: ende doet, wat uyt uwen monde uyt gegaen is.
25 Doe spraken de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens tot Mose, seggende: Uwe knechten sullen doen, gelijck als mijn heere gebiedt.
26 Onse kinderkens, onse wijven, onse have, ende alle onse beesten sullen aldaer zijn in de steden van Gilead:
27 Maer uwe knechten sullen overtrecken, al wie ten heyre gerust is, voor ’t aengesichte des HEEREN, tot den strijt, gelijck als mijn heere gesproken heeft.
28 Doe geboodt Mose harent halven den Priester Eleazar, ende Iosua den sone van Nun, ende den Hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls:
29 Ende Mose seyde tot hen; Indien de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens met u-lieden over de Iordane sullen trecken, een yeder, die gerust is ten oorloge, voor het aengesichte des HEEREN; als het lant voor u aengesichte sal onder gebracht zijn, soo sult ghy hen het lant Gilead ter besittinge geven.
30 Maer indien sy niet gerustet met u sullen overtrecken, soo sullen sy tot besitters gestelt worden in ’t midden van u-lieden in den lande Canaan.
31 Ende de kinderen Gads, ende de kinderen Rubens antwoordden, seggende: Wat de HEERE tot uwe knechten gesproken heeft, sullen wy alsoo doen.
32 Wy sullen gerustet overtrecken voor het aengesichte des HEEREN na het lant Canaan: ende de besittinge onser erffenisse sullen wy hebben aen dese zijde der Iordane.
33 Alsoo gaf Mose haerlieden, den kinderen Gads, ende den kinderen Rubens, ende den halven stam van Manasse, Iosephs sone, het Koninckrijck van Sihon, Koningh der Amoriten, ende het Koninckrijck van Og, Koningh van Basan: het lant met de steden van dien in de lantpalen, de steden des lants rontomme.
34 Ende de kinderen Gads bouweden Dibon, ende Ataroth, ende Aroër.
35 Ende Atroth-Sophan, ende Iaëzer, ende Iogbeha:
36 Ende Beth-Nimra, ende Beth-Haran: vaste steden ende schaeps-koijen.
37 Ende de kinderen Rubens bouweden Hesbon, ende Eleale: ende Kiriathaim.
38 Ende Nebo, ende Baal-Meon, verandert zijnde van name, ende Sibma: ende sy noemden de namen der steden, die sy bouwden, met [andere ] namen.
39 Ende de kinderen Machirs, des soons van Manasse, gingen na Gilead, ende namen dat in: ende sy verdreven de Amoriten, die daer inne waren, uyt de besittinge.
40 Soo gaf Mose Gilead aen Machir, den soon van Manasse: ende hy woonde daer in.
41 Iaïr nu, de soon van Manasse, gingh henen ende nam haerlieder dorpen in: ende hy noemde die Havvot-Iaïr.
42 Ende Nobah gingh henen, ende nam Kenath in, met hare onderhoorige plaetsen, ende noemdese Nobah na sijnen name.
Ruben en Gad verzoeken om erfbezit in het Overjordaanse
1 Nu hadden de nakomelingen van Ruben veel vee; en de nakomelingen van Gad hadden geweldig veel vee . Zij bekeken het land Jaëzer en het land Gilead, en zie, die plaats was een geschikte plaats voor vee.
2 Daarom kwamen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben, en zeiden tegen Mozes en tegen de priester Eleazar en tegen de leiders van de gemeenschap:
3 Ataroth, Dibon, Jaëzer, Nimra, Hesbon, Eleale, Sebam, Nebo, en Behon,
4 het land dat de HEERE voor de gemeenschap van Israël verslagen heeft, is een geschikt land voor vee; en uw dienaren hebben vee.

5 Verder zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, laat dit land uw dienaren tot bezit gegeven worden; laat ons niet de Jordaan oversteken.
6 Maar Mozes zei tegen de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben: Uw broeders zullen ten strijde trekken, en u wilt zelf hier blijven?
7 Waarom zou u dan het hart van de Israëlieten onwillig maken om over te steken naar het land dat de HEERE hun gegeven heeft?
8 Zo deden uw vaderen, toen ik hen van Kades-Barnea eropuit zond om dit land te bezien.
9 Zij trokken op tot aan het dal Eskol, en bezagen het land, maar zij maakten het hart van de Israëlieten onwillig om naar het land te gaan dat de HEERE hun gegeven had.
10 Op die dag ontbrandde de toorn van de HEERE, en Hij zwoer:
11 De mannen die uit Egypte zijn vertrokken, van twintig jaar en daarboven, zullen het land niet zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb te geven ! Want zij hebben er niet in volhard Mij na te volgen ,
12 behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, en Jozua, de zoon van Nun, want die hebben er wél in volhard de HEERE na te volgen .
13 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij liet hen veertig jaar in de woestijn rondzwerven, totdat de hele generatie die gedaan had wat slecht was in de ogen van de HEERE, omgekomen was.
14 En zie, u bent opgestaan in de plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om nog toe te doen aan de brandende toorn van de HEERE tegen Israël.
15 Als u zich van achter Hem afkeert, zal Hij het volk nog langer in de woestijn achterlaten, en u zult heel dit volk te gronde richten.

16 Toen naderden zij tot hem en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen.
17 Maar wijzelf zullen ons toerusten voor de strijd , ons voor de Israëlieten uit haasten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben. Onze kleine kinderen echter zullen in de versterkte steden blijven vanwege de inwoners van het land.
18 Wij zullen niet terugkeren naar onze huizen, voordat iedere Israëliet zijn erfelijk bezit ontvangen heeft.
19 Wij zullen immers niet met hen aan de overzijde van de Jordaan, en verderop, erfelijk bezit ontvangen, want ons erfelijk bezit valt ons ten deel aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt.
20 Toen zei Mozes tegen hen: Als u deze zaak doen zult, als u uzelf voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd zult toerusten,
21 en elke man van u die toegerust is voor de strijd , de Jordaan zal oversteken voor het aangezicht van de HEERE, totdat Hij Zijn vijanden van voor Zijn aangezicht heeft verdreven,
22 en het land voor het aangezicht van de HEERE onderworpen is, dan zult u terugkeren en onschuldig zijn voor de HEERE en voor Israël; en dit land zal u tot bezit zijn voor het aangezicht van de HEERE.
23 Maar als u dit niet zo doet, zie, dan hebt u tegen de HEERE gezondigd; weet dan dat uw zonde u zal vinden!
24 Bouw steden voor uw kleine kinderen en kooien voor uw schapen, en doe wat over uw lippen gekomen is.

25 Toen zeiden de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben tegen Mozes: Uw dienaren zullen doen zoals mijn heer gebiedt.
26 Onze kleine kinderen, onze vrouwen, onze bezittingen en al ons vee zullen in de steden van Gilead blijven,
27 maar uw dienaren zullen de Jordaan oversteken, ieder die toegerust is voor het aangezicht van de HEERE voor de strijd, zoals mijn heer gesproken heeft.

28 Toen gaf Mozes aangaande hen opdracht aan de priester Eleazar, aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten.
29 En Mozes zei tegen hen: Als de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben met u de Jordaan oversteken, ieder die voor de strijd toegerust is, voor het aangezicht van de HEERE, en het land voor u onderworpen is, dan zult u hun het land Gilead tot bezit geven.
30 Maar als zij níet toegerust voor de strijd met u oversteken, dan moeten zij in uw midden in het land Kanaän bezit verwerven.
31 De nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Ruben antwoordden: Wat de HEERE tot uw dienaren gesproken heeft, dat zullen wij doen.
32 Wij zullen zelf toegerust voor de strijd oversteken naar het land Kanaän, voor het aangezicht van de HEERE, maar ons eigen erfelijk bezit zullen wij aan deze kant van de Jordaan hebben.
33 Toen gaf Mozes aan hen, aan de nakomelingen van Gad, aan de nakomelingen van Ruben en aan de halve stam Manasse, de zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, de koning van de Amorieten, en het koninkrijk van Og, de koning van Basan, het land met de steden in hun gebieden, de steden van het land rondom.
34 En de nakomelingen van Gad herbouwden Dibon, Ataroth, Aroër,
35 Atroth-Sofan, Jaëzer, Jogbeha,
36 Beth-Nimra en Beth-Haran, versterkte steden en schaapskooien.
37 En de nakomelingen van Ruben herbouwden Hesbon, Eleale, Kirjathaïm,
38 Nebo, en Baäl-Meon, waarvan zij de naam hadden veranderd, en Sibma; en zij gaven de steden die zij herbouwd hadden, andere namen.
39 En de nakomelingen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten die daar woonden.
40 Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en hij woonde daarin.
41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hun dorpen in, en hij noemde die de dorpen van Jaïr.
42 En Nobah ging heen en nam Kenath in, met de bijbehorende plaatsen , en noemde ze Nobah, naar zijn eigen naam.