Ioseph beweent sijnen vader, ende doet hem balsemen, ver s 1, et c. Na dat de Egyptenaers hem beweent hadden, voert hem Ioseph met Pharaos oorlof, ende statelick geselschap, na Canaan, 4. alwaer hy, na gehoudene groote rouwe, begraven wort in Abrahams grafstede, 10. Ioseph, in Egypten weder gekomen zijnde, wort van sijne broeders demoedighlick versocht om vergevinge, 14. Sijn ouderdom, ende nakomelingen in’t derde ende vierde lit, 22. Sterckt, ende be-eedight sijne broeders, aengaende het wechvoeren sijner gebeenten: sterft ende wort gebalsemt, 24.
1 DOe viel Ioseph op sijns vaders aengesicht: ende hy weende over hem, ende kuste hem.
2 Ende Ioseph geboodt sijnen knechten, den medicijn-meesters, datse sijnen vader balsemen souden: ende de medicijn-meesters balsemden Israël.
3 Ende veertigh dagen werden aen hem vervult: want alsoo werden vervult de dagen der gener, die gebalsemt werden: ende de Egyptenaers beweenden hem seventigh dagen.
4 Als nu de dagen sijns beweenens over waren, soo sprack Ioseph tot den huyse Pharaos, seggende; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, spreeckt doch voor de ooren Pharaos, seggende;
5 Mijn vader heeft my doen sweeren, seggende; Siet, ick sterve; in mijn graf, dat ick my in het lant Canaan gegraven hebbe, daer sult ghy my begraven: nu dan laet my doch op trecken, dat ick mijnen vader begrave, dan sal ick weder komen.
6 Ende Pharao seyde; Treckt op, ende begraeft uwen vader, gelijck als hy u heeft doen sweeren.
7 Ende Ioseph toogh op, om sijnen vader te begraven, ende met hem togen op alle Pharaos knechten, de Oudtste van sijn huys, ende alle de Oudtste des lants van Egypten.
8 Daer toe het gantsche huys Iosephs, ende sijne broeders, ende het huys sijnes vaders: alleen hare kleyne kinderen, ende hare schapen, ende hare runderen lieten sy in den lande Gosen.
9 Ende met hem togen op, soo wagenen, als ruyteren: ende het was een seer swaer heyr.
10 Doe sy nu aen de pleyne van den doornbosch quamen, die aen gene zijde der Iordane is, hielden sy daer eene groote, ende seer sware rouwklage: ende hy maeckte sijnen vader eene rouwe van seven dagen.
11 Als de inwoonders des lants, de Canaaniten, dien rouwe sagen in de pleyne van den doornbosch, soo seyden sy; Dit is eene sware rouwe der Egyptenaren: daerom noemdemen haren naem, Abel Mizraim, die aen het veyr der Iordane is.
12 Ende sijne sonen deden hem, soo gelijck als hy hen geboden hadde.
13 Want sijne sonen voerden hem in het lant Canaan, ende begroeven hem in de speloncke des ackers Machpela: dewelcke Abraham met den acker gekocht hadde tot eene erf-begraeffenisse van Ephron den Hethiter, tegen over Mamre.
14 Daer na keerde Ioseph weder in Egypten, hy, ende sijne broeders, ende alle die met hem opgetogen waren, om sijnen vader te begraven; na dat hy sijnen vader begraven hadde.
15 Doe Iosephs broeders sagen dat haer vader doot was, soo seyden sy; Misschien sal ons Ioseph haten: ende hy sal ons gewisselick vergelden al het quaet, dat wy hem aengedaen hebben.
16 Daerom ontboden sy aen Ioseph, seggende; Uwe vader heeft bevolen voor sijn doot, seggende,
17 Soo sult ghy tot Ioseph seggen, Ey, vergeeft doch de overtredinge uwer broederen, ende hare sonde, want sy u quaet aengedaen hebben, maer nu vergeeft doch de overtredinge der dienaren des Godts uwes vaders: ende Ioseph weende, als sy tot hem spraken.
18 Daer na quamen oock sijne broeders, ende vielen voor hem neder, ende seyden; Siet, wy zijn u tot knechten.
19 Ende Ioseph seyde tot hen; En vreeset niet: want ben ick in de plaetse van Godt?
20 Ghylieden wel, ghy hebt quaet tegen my gedacht: [doch ] Godt heeft dat ten goede gedacht; op dat hy dede, gelijck het te desen dage is, om een groot volck in het leven te behouden.
21 Nu dan en vreeset niet; ick sal u ende uwe kleyne kinderen onderhouden: Soo troostede hy hen, ende sprack na haer herte.
22 Ioseph dan woonde in Egypten, hy, ende sijnes vaders huys: ende Ioseph leefde hondert, ende tien jaren.
23 Ende Ioseph sagh van Ephraim kinderen, des derden gelits: oock werden de sonen Machirs, des soons Manasses, op Iosephs knien geboren.
24 Ende Ioseph seyde tot sijne broederen; Ick sterve: maer Godt sal u gewisselick besoecken, ende hy sal u doen optrecken uyt desen lande, in het lant, het welck hy Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft.
25 Ende Ioseph dede de sonen Israëls sweeren, seggende: Godt sal u gewisselick besoecken, soo sult ghy mijne beenderen van hier opvoeren.
26 Ende Ioseph sterf, hondert ende tien jaren oudt zijnde: ende sy balsemden hem, ende men leyde hem in eene kiste in Egypten.
De begrafenis van Jakob
1 Jozef liet zich op het gezicht van zijn vader vallen, huilde om hem en kuste hem.
2 Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen, en de geneesheren balsemden Israël.
3 Het balsemen van hem duurde veertig dagen, want dat is het aantal dagen dat het balsemen duurt; en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
4 Toen de dagen van het bewenen van Jakob voorbij waren, sprak Jozef tot het huis van de farao: Als ik toch genade gevonden heb in uw ogen, spreek dan ten aanhoren van de farao:
5 Mijn vader heeft mij laten zweren: Zie, ik ga sterven; in mijn graf, dat ik voor mijzelf in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet je mij begraven. Nu dan, laat mij toch gaan om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkomen.
6 De farao zei: Ga en begraaf uw vader, zoals hij u heeft laten zweren.
7 En Jozef ging op weg om zijn vader te begraven, en alle dienaren van de farao, de oudsten van zijn huis en al de oudsten van het land Egypte gingen met hem mee;
8 en verder heel het huis van Jozef, zijn broers en het huis van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen, hun kleinvee en hun runderen lieten zij in de landstreek Gosen achter.
9 Met hem gingen zowel wagens als ruiters mee; het was een zeer grote menigte.
10 Toen ze bij de Doornendorsvloer kwamen, die zich aan de overzijde van de Jordaan bevindt, bedreven ze daar rouw over hem met een grote en zeer zware rouwklacht. Hij hield zeven dagen rouw over zijn vader.
11 Toen de inwoners van dat land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornendorsvloer zagen, zeiden ze: Dit is een zware rouw van de Egyptenaren! Daarom gaf men die plaats de naam Abel-Mizraïm; hij ligt aan de overzijde van de Jordaan.
12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had:
13 zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot op de akker in Machpela, die Abraham samen met de akker als eigen graf gekocht had van Efron, de Hethiet; deze grot ligt tegenover Mamre.
14 Nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef terug naar Egypte; hij en zijn broers, en allen die met hem meegetrokken waren om zijn vader te begraven.
Jozef en zijn broers
15 Toen de broers van Jozef zagen dat hun vader dood was, zeiden ze: Als Jozef ons haat, zal hij ons zeker al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben, vergelden.
16 Daarom lieten zij tegen Jozef zeggen: Uw vader heeft voor zijn dood deze opdracht gegeven:
17 Dit moeten jullie tegen Jozef zeggen: Och, vergeef toch de overtreding van uw broers en hun zonde, want zij hebben u kwaad gedaan. Maar nu, vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God van uw vader. Jozef huilde toen zij zo tot hem spraken.
18 Daarna gingen ook zijn broers naar hem toe . Zij vielen voor hem neer en zeiden: Zie, wij zullen u tot slaven zijn.
19 Jozef zei daarop tegen hen: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats van God?
20 Jullie weliswaar , jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, om te doen zoals het op deze dag is : een groot volk in leven te houden.
21 Nu dan, wees niet bevreesd. Ikzelf zal jullie en jullie kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak hij naar hun hart.
Jozef sterft
22 Jozef bleef in Egypte wonen, hij en het huis van zijn vader; Jozef leefde honderdtien jaar.
23 Jozef zag van Efraïm de derde generatie; ook werden de zonen van Machir, de zoon van Manasse, op de knieën van Jozef geboren.
24 En Jozef zei tegen zijn broers: Ik ga sterven, maar God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land laten trekken naar het land dat Hij gezworen heeft aan Abraham, Izak en Jakob.
25 En Jozef liet de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien en dan moeten jullie mijn beenderen vanhier meenemen.
26 En Jozef stierf toen hij honderdtien jaar oud was; ze balsemden hem en men legde hem in een kist, in Egypte.