1 Christus vertroost sijne discipelen over sijn wech gaen tot den Vader, dewijle hy gingh om haer in sijns Vaders huys woonplaetse te bereyden. 5 Verklaert aen Thomas dat hy de wegh, de waerheyt, ende het leven is. 7 ende aen Philippus, dat die hem siet den Vader siet. 12 Belooft haer datse groote wonderwercken sullen doen, ende verkrijgen watse in sijnen name bidden sullen. 16 ende datse den Trooster den Heyligen Geest sullen ontfangen. 18 ende geen weesen gelaten worden. 21 Vermaentse tot sijne liefde, ende tot gehoorsaemheyt sijner geboden, met belofte van sijne ende des Vaders bywooninge. 26 ende dat de Heylige Geest haer alles sal indachtigh maken. 27 Laet haer sijnen vrede. 28 Verklaert datse haer behooren te verblijden, dat hy tot den Vader gaet. 30 Toont sijne gewilligheyt om den Vader oock in ’t lijden te gehoorsamen.
1 UW’ herte en worde niet ontroert: ghylieden gelooft in Godt, gelooft oock in my.
2 In het huys mijns Vaders zijn vele wooningen: andersins soo soude ick het u geseght hebben: ick ga henen om u plaetse te bereyden.
3 Ende soo wanneer ick henen sal gegaen zijn, ende u plaetse sal bereyt hebben, soo kome ick weder, ende sal u tot my nemen, op dat ghy oock zijn meught daer ick ben.
4 Ende waer ick henen ga weet ghy, ende den wegh weet ghy.
5 Thomas seyde tot hem, Heere, wy en weten niet waer ghy henen gaet: ende hoe konnen wy den wegh weten?
6 Iesus seyde tot hem, Ick ben de wegh, ende de waerheyt, ende het leven. Niemant en komt tot den Vader dan door my.
7 Indien ghylieden my gekent haddet, soo soudet ghy oock mijnen Vader gekent hebben: ende van nu kennet ghy hem, ende hebbet hem gesien.
8 Philippus seyde tot hem, Heere, toont ons den Vader, ende het is ons genoegh.
9 Iesus seyde tot hem, Ben ick soo langen tijt met u-lieden, ende en hebt ghy my niet gekent Philippe? Die my gesien heeft, die heeft den Vader gesien: ende hoe seght ghy, Toont ons den Vader?
10 Gelooft ghy niet dat ick in den Vader [ben, ] ende de Vader in my is? De woorden die ick tot u-lieden spreke, en spreke ick van my selven niet, maer de Vader die in my blijft, deselve doet de wercken.
11 Geloovet my, dat ick in den Vader [ben, ] ende de Vader in my is, ende indien niet, soo geloovet my om de wercken selve.
12 Voorwaer, voorwaer segge ick u-lieden, die in my gelooft, de wercken die ick doe, sal hy oock doen, ende sal meerder doen dan dese. Want ick ga henen tot mijnen Vader:
13 Ende soo wat ghy begeeren sult in mijnen name, dat sal ick doen: op dat de Vader in den Sone verheerlickt worde.
14 Soo ghy yet begeeren sult in mijnen name, ick sal ’t doen.
15 Indien ghy my lief hebt, soo bewaert mijne geboden.
16 Ende ick sal den Vader bidden, ende hy sal u eenen anderen Trooster geven, op dat hy by u blijve in der eeuwigheyt.
17 [Namelick ] den Geest der waerheyt, welcken de werelt niet en kan ontfangen, want sy en siet hem niet, noch en kent hem niet: maer ghy kent hem, want hy blijft by u-lieden, ende sal in u zijn.
18 Ick en sal u geen weesen laten: ick kome [weder ] tot u.
19 Noch eenen kleynen [tijt, ] ende de werelt en sal my niet meer sien: maer ghy sult my sien: want ick leve, ende ghy sult leven.
20 In dien dagh sult ghy bekennen, dat ick in mijnen Vader [ben, ] ende ghy in my, ende ick in u.
21 Die mijne geboden heeft, ende deselve bewaert, die is ’t die my lief heeft: ende die my lief heeft sal van mijnen Vader gelievet worden: ende ick sal hem lief hebben, ende ick sal my selven aen hem openbaren.
22 Iudas, niet de Iscariot, seyde tot hem, Heere wat is het, dat ghy u selven aen ons sult openbaren, ende niet aen de werelt?
23 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Soo yemant my lief heeft, die sal mijn woort bewaren: ende mijn Vader sal hem lief hebben, ende wy sullen tot hem komen, ende sullen wooninge by hem maken.
24 Die my niet lief en heeft, die en bewaert mijne woorden niet. Ende het woort dat ghylieden hoort, en is het mijne niet, maer des Vaders, die my gesonden heeft.
25 Dese dingen hebbe ick tot u gesproken, by u blijvende.
26 Maer de trooster de Heylige Geest, welcken de Vader senden sal in mijnen name, die sal u alles leeren, ende sal u indachtigh maken alles wat ick u geseght hebbe.
27 Vrede late ick u, mijnen vrede geve ick u: niet gelijckerwijs de werelt [hem ] geeft, geve ick [hem ] u. Uw’ herte en worde niet ontroert, noch en zy niet vertsaeght.
28 Ghy hebt gehoort dat ick tot u geseght hebbe, Ick ga henen, ende kome [weder ] tot u. Indien ghy my lief haddet, soo soudet ghy u verblijden, om dat ick geseght hebbe, Ick ga henen tot den Vader: want mijn Vader is meerder dan ick.
29 Ende nu hebbe ick het u geseght eer het geschiet is, op dat wanneer het geschiet sal zijn, ghy gelooven meught.
30 Ick en sal niet meer veel met u spreken: want de Overste deser werelt komt, ende en heeft aen my niets.
31 Maer op dat de werelt wete dat ick den Vader lief hebbe, ende alsoo doe gelijckerwijs my de Vader geboden heeft. Staet op, laet ons van hier gaen.
Het huis van de hemelse Vader
1 Laat uw hart niet in beroering raken; u gelooft in God, geloof ook in Mij.
2 In het huis van Mijn Vader zijn veel woningen; als dat niet zo was , zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om een plaats voor u gereed te maken.
3 En als Ik heengegaan ben en plaats voor u gereedgemaakt heb, kom Ik terug en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben.
4 En waar Ik heen ga, weet u, en de weg weet u.
5 Thomas zei tegen Hem: Heere, wij weten niet waar U heen gaat, en hoe kunnen wij de weg weten?
6 Jezus zei tegen hem: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij.
7 Als u Mij gekend had, zou u ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu af kent u Hem en hebt u Hem gezien.
8 Filippus zei tegen Hem: Heere, laat ons de Vader zien en het is ons genoeg.
9 Jezus zei tegen hem: Ben Ik zo'n lange tijd bij u, en kent u Mij niet, Filippus? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; en hoe kunt u dan zeggen: Laat ons de Vader zien?
10 Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken.
11 Geloof Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is , en zo niet, geloof Mij dan om de werken zelf.
12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie in Mij gelooft, zal de werken die Ik doe, ook doen, en hij zal grotere doen dan deze, want Ik ga heen naar Mijn Vader.
13 En wat u ook zult vragen in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt zal worden.
14 Als u iets vragen zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
De belofte van de andere Trooster
15 Als u Mij liefhebt, neem dan Mijn geboden in acht.
16 En Ik zal de Vader bidden, en Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Hij bij u blijft tot in eeuwigheid,
17 namelijk de Geest van de waarheid, Die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet, maar u kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn.
18 Ik zal u niet als wezen achterlaten; Ik kom weer naar u toe.
19 Nog een korte tijd en de wereld zal Mij niet meer zien, maar u zult Mij zien, want Ik leef en u zult leven.
20 Op die dag zult u inzien dat Ik in Mijn Vader ben , en u in Mij, en Ik in u.
21 Wie Mijn geboden heeft en die in acht neemt, die is het die Mij liefheeft, en wie Mij liefheeft, hem zal Mijn Vader liefhebben; en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren.
22 Judas, niet de Iskariot, zei tegen Hem: Heere, hoe komt het dat U Zichzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?
23 Jezus antwoordde en zei tegen hem: Als iemand Mij liefheeft, zal hij Mijn woord in acht nemen; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen naar hem toe komen en bij hem intrek nemen.
24 Wie Mij niet liefheeft, neemt Mijn woorden niet in acht; en het woord dat u hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, Die Mij gezonden heeft.
25 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik bij u verblijf.
26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Die de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u in alles onderwijzen en u in herinnering brengen alles wat Ik u gezegd heb.
27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld die geeft, geef Ik die u. Laat uw hart niet in beroering raken en niet bevreesd worden.
28 U hebt gehoord dat Ik tegen u gezegd heb: Ik ga heen maar kom weer naar u toe. Als u Mij liefhad, zou u zich verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen naar de Vader; want Mijn Vader is meer dan Ik.
29 En nu heb Ik het u gezegd voordat het zal gebeuren, opdat, wanneer het gebeurt, u zult geloven.
30 Ik zal niet veel meer met u spreken, want de vorst van deze wereld komt en heeft geen macht over Mij.
31 Maar de wereld moet weten dat Ik de Vader liefheb, en doe zoals de Vader Mij geboden heeft.
Sta op, laten wij hier vandaan gaan.