1 De persoon Christi wort beschreven, dat hy is het eeuwige Woort Godts, ware Godt, Schepper aller dingen, het leven ende licht der menschen, voornemelick der gene die in hem gelooven. 14 ende dat dit woort is vleesch geworden. 15 Ioannes de Dooper geeft getuygenisse van de weerdigheyt sijns persoons ende ampts. 23 als mede van sijn eygen beroepinge. 29 Verklaert wederom dat Christus is het Lam, ende de Sone Godts. 32 ende dat hy hem bekent is gemaeckt door het neder dalen des Heyligen Geests op hem. 37 op welck getuygenisse twee discipelen Ioannis Christum volgen. 41 van welcke d’eene, Namelick, Andreas sijnen broeder Simon oock tot Christum brenght. 43 die hem geeft den naem van Petrus. 44 Christus beroept Philippum. 46 ende Philippus brenght Nathanaël tot Christum . 49 die hem voor den Sone Godts erkent, ende voor een discipel ontfangen wort.
1 IN den beginne was het Woort, ende het Woort was by Godt, ende het Woort was Godt.
2 Dit was in den beginne by Godt.
3 Alle dingen zijn door het selve gemaeckt, ende sonder het selve en is geen dingh gemaeckt, dat gemaeckt is.
4 In het selve was het leven, ende het leven was het licht der menschen.
5 Ende het licht schijnt in de duysternisse, ende de duysternisse en heeft het selve niet begrepen.
6 Daer was een mensche van Godt gesonden, wiens name was Ioannes.
7 Dese quam tot een getuygenisse, om van het licht te getuygen, op dat sy alle door hem gelooven souden.
8 Hy en was het licht niet, maer [was gesonden ] op dat hy van het licht getuygen soude.
9 [Dit ] was het waerachtige licht, het welck verlicht een yegelick mensche komende in de werelt.
10 Hy was in de werelt, ende de werelt is door hem gemaeckt: ende de werelt en heeft hem niet gekent.
11 Hy is gekomen tot het sijne, ende de sijne en hebben hem niet aengenomen.
12 Maer soo vele hem aengenomen hebben, dien heeft hy macht gegeven kinderen Godts te worden, [namelick ] die in sijnen name gelooven.
13 Welcke niet uyt den bloede, noch uyt den wille des vleeschs, noch uyt den wille des mans, maer uyt Godt geboren zijn.
14 Ende het Woort is vleesch geworden, ende heeft onder ons gewoont (ende wy hebben sijne heerlickheyt aenschouwt, eene heerlickheyt als des eenighgeboren van den Vader) vol van genade ende waerheyt.
15 Ioannes getuyght van hem, ende heeft geroepen, seggende: Dese was ’t van welcken ick seyde, die na my komt, is voor my geworden, want hy was eer dan ick.
16 Ende uyt sijne volheyt hebben wy alle ontfangen, oock genade voor genade.
17 Want de wet is door Mosem gegeven, de genade ende de waerheyt is door Iesum Christum geworden.
18 Niemant en heeft oyt Godt gesien: de eenighgeboren Sone, die in den schoot des Vaders is, die heeft [hem ons ] verklaert.
19 Ende dit is het getuygenisse Ioannis, doe de Ioden [eenige ] Priesters ende Leviten afsonden van Ierusalem, op dat sy hem souden vragen: Wie zijt ghy?
20 Ende hy beleedt, ende en loochende het niet: ende beleedt, Ick en ben de Christus niet.
21 Ende sy vraeghden hem: Wat dan? Zijt ghy Elias? Ende hy seyde, Ick en ben [die ] niet: Zijt ghy de Propheet? Ende hy antwoordde, Neen.
22 Sy seyden dan tot hem: Wie zijt ghy? op dat wy antwoorde geven mogen den genen, die ons gesonden hebben: Wat seght ghy van u selven?
23 Hy seyde: Ick ben de stemme des roependen in de woestijne: Maeckt den wegh des Heeren recht, gelijck Esaias de Propheet gesproken heeft.
24 Ende de afgesondene waren uyt de Pharizeen.
25 Ende sy vraeghden hem ende spraken tot hem: Waerom doopt ghy dan, soo ghy de Christus niet en zijt, noch Elias, noch de Propheet?
26 Ioannes antwoordde haer, seggende, Ick doope met water, maer hy staet midden onder u-lieden, dien ghy niet en kent.
27 Deselve is’t die na my komt, welcke voor my geworden is, wien ick niet weerdigh en ben dat ick sijnen schoenriem soude ontbinden.
28 Dese dingen zijn geschiet in Bethabara over den Iordaen, daer Ioannes was doopende.
29 Des anderen daeghs sagh Ioannes Iesum tot hem komende, ende seyde, Siet het Lam Godts, dat de sonde der werelt wech neemt.
30 Dese is het van welcken ick geseght hebbe: Na my komt een man, die voor my geworden is, want hy was eer dan ick.
31 Ende ick en kende hem niet: maer op dat hy aen Israël soude geopenbaert worden, daerom ben ick gekomen doopende met het water.
32 Ende Ioannes getuyghde, seggende, Ick hebbe den Geest gesien neder dalen uyt den hemel, gelijck een duyve, ende bleef op hem.
33 Ende ick en kende hem niet, maer die my gesonden heeft om te doopen met water, die hadde my geseght, op welcken ghy sult den Geest sien neder dalen, ende op hem blijven, dese is ’t die met den Heyligen Geest doopt.
34 Ende ick hebbe gesien, ende hebbe getuyght, dat dese de Sone Godts is.
35 Des anderen daeghs wederom stont Ioannes, ende twee uyt sijne discipelen.
36 Ende siende op Iesum [daer ] wandelende, seyde hy: Siet het Lam Godts.
37 Ende die twee discipelen hoorden hem [dat ] spreken, ende sy volghden Iesum.
38 Ende Iesus hem omkeerende ende siende haer volgen, seyde tot haer,
39 Wat soeckt ghy? Ende sy seyden tot hem, Rabbi (’t welck is te seggen, overgeset zijnde, Meester) waer woont ghy?
40 Hy seyde tot haer, Komt, ende siet. Sy quamen ende sagen waer hy woonde, ende bleven dien dagh by hem. Ende het was ontrent de tiende ure.
41 Andreas de broeder Simonis Petri was een van de twee, die het van Ioanne gehoort hadden, ende hem gevolght waren.
42 Dese vondt eerst sijnen broeder Simon, ende seyde tot hem, Wy hebben gevonden den Messiam, ’t welck is, overgeset zijnde, de Christus.
43 Ende hy leydde hem tot Iesum. Ende Iesus hem aensiende seyde, Ghy zijt Simon, de sone Iona: ghy sult genaemt worden Cephas, het welck overgeset wort Petrus.
44 Des anderen daeghs wilde Iesus henen gaen na Galileen, ende vondt Philippum, ende seyde tot hem, Volght my.
45 Philippus nu was van Bethsaida, uyt de stadt Andree ende Petri.
46 Philippus vondt Nathanaël ende seyde tot hem, Wy hebben [dien ] gevonden, van welcken Moses in de wet geschreven heeft, ende de Propheten, [namelick ] Iesum den sone Iosephs, van Nazareth.
47 Ende Nathanaël seyde tot hem, Kan uyt Nazareth yet goets zijn? Philippus seyde tot hem, Komt ende siet.
48 Iesus sagh Nathanaël tot hem komen, ende seyde van hem, Siet waerlick een Israëlijt, in welcken geen bedrogh en is.
49 Nathanaël seyde tot hem, Van waer kent ghy my? Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Eer u Philippus riep, daer ghy onder den vijgeboom waert, sagh ick u.
50 Nathanaël antwoordde ende seyde tot hem, Rabbi, ghy zijt de Sone Godts, ghy zijt de Koningh Israëls.
51 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Om dat ick u geseght hebbe, Ick sagh u onder den vijgenboom, soo gelooft ghy: ghy sult grooter dingen sien dan dese.
52 Ende seyde tot hem, Voorwaer voorwaer, segge ick u-lieden, Van nu aen sult ghy den hemel sien geopent, ende de Engelen Godts opklimmende ende neder dalende op den Sone des menschen.
Het vleesgeworden Woord
1 In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.
2 Dit was in het begin bij God.
3 Alle dingen zijn door het Woord gemaakt, en zonder dit Woord is geen ding gemaakt dat gemaakt is.
4 In het Woord was het leven en het leven was het licht van de mensen.
5 En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.
6 Er was een mens door God gezonden; zijn naam was Johannes.
7 Hij kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden.
8 Hij was het licht niet, maar was gezonden om van het licht te getuigen.
9 Dit was het waarachtige licht, dat in de wereld komt en ieder mens verlicht.
10 Hij was in de wereld en de wereld is door Hem ontstaan en de wereld heeft Hem niet gekend.
11 Hij kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen.
12 Maar allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven;
13 die niet uit bloed, niet uit de wil van vlees en ook niet uit de wil van een man, maar uit God geboren zijn.
14 En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als van de Eniggeborene van de Vader), vol van genade en waarheid.
15 Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen: Híj was het van Wie ik zei: Deze Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was er eerder dan ik.
16 En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, en wel genade op genade.
17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn er door Jezus Christus gekomen.
18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard.
Johannes de Doper
19 En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en Levieten uit Jeruzalem stuurden om hem te vragen: Wie bent u?
20 En hij beleed en ontkende het niet, maar hij beleed: Ik ben de Christus niet.
21 En zij vroegen hem: Wat dan? Bent u Elia? En hij zei: Ik ben het niet. Bent u de Profeet? En hij antwoordde: Nee.
22 Zij zeiden dan tegen hem: Wie bent u, opdat wij antwoord kunnen geven aan hen die ons gestuurd hebben; wat zegt u van uzelf?
23 Hij zei: Ik ben de stem van iemand die roept in de woestijn: Maak de weg van de Heere recht, zoals Jesaja, de profeet, gesproken heeft.
24 En zij die gestuurd waren, behoorden tot de Farizeeën,
25 en zij vroegen hem: Waarom doopt u dan, als u de Christus niet bent, en Elia niet, en evenmin de Profeet?
26 Johannes antwoordde hun: Ik doop met water, maar midden onder u staat Hij Die u niet kent.
27 Hij is het Die na mij komt, Die vóór mij geworden is, bij Wie ik het niet waard ben de riem van Zijn sandalen los te maken.
28 Dit gebeurde in Bethabara, aan de overkant van de Jordaan, waar Johannes doopte.
29 De volgende dag zag Johannes Jezus naar zich toe komen en hij zei: Zie het Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt!
30 Híj is het van Wie ik gezegd heb: Na mij komt een Man Die voor mij geworden is, want Hij was er eerder dan ik.
31 En ik kende Hem niet, maar opdat Hij aan Israël geopenbaard zou worden, daarom ben ik gekomen om te dopen met het water.
32 En Johannes getuigde: Ik heb de Geest zien neerdalen uit de hemel als een duif, en Hij bleef op Hem.
33 En ik kende Hem niet, maar Hij Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had tegen mij gezegd: Op Wie u de Geest zult zien neerdalen en op Hem blijven, Die is het Die met de Heilige Geest doopt.
34 En ik heb gezien en getuigd dat Híj de Zoon van God is.
De eerste discipelen
35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen.
36 En toen hij Jezus zag lopen, zei hij: Zie, het Lam van God!
37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en zij volgden Jezus.
38 En toen Jezus Zich omkeerde en zag dat zij volgden, zei Hij tegen hen:
39 Wat zoekt u? En zij zeiden tegen Hem: Rabbi (wat vertaald wil zeggen: Meester), waar woont U?
40 Hij zei tegen hen: Kom en zie! Zij kwamen en zagen waar Hij woonde en bleven die dag bij Hem. En het was ongeveer het tiende uur.
41 Andreas, de broer van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren.
42 Deze vond als eerste zijn eigen broer Simon en zei tegen hem: Wij hebben de Messias gevonden, wat vertaald wordt als de Christus.
43 En hij leidde hem tot Jezus. Jezus keek hem aan en zei: U bent Simon, de zoon van Jona; u zult Kefas genoemd worden, wat vertaald wordt met Petrus.
Filippus en Nathanaël
44 De volgende dag wilde Jezus weggaan naar Galilea en Hij vond Filippus en zei tegen hem: Volg Mij.
45 Filippus nu kwam uit Bethsaïda, uit de stad van Andreas en Petrus.
46 Filippus vond Nathanaël en zei tegen hem: Wij hebben Hem gevonden over Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en ook de profeten, namelijk Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth.
47 En Nathanaël zei tegen hem: Kan uit Nazareth iets goeds komen? Filippus zei tegen hem: Kom en zie.
48 Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei over hem: Zie, werkelijk een Israëliet in wie geen bedrog is.
49 Nathanaël zei tegen Hem: Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde en zei tegen hem: Voordat Filippus u riep, toen u onder de vijgenboom was, zag Ik u.
50 Nathanaël antwoordde en zei tegen Hem: Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël.
51 Jezus antwoordde en zei tegen hem: Omdat Ik tegen u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgenboom, gelooft u. U zult grotere dingen zien dan deze.
52 En Hij zei tegen hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u allen : Van nu af zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen.