1 Christus van het avontmael opstaende omgordt hem, ende wascht de voeten sijner discipelen. 6 het welck Petrus in’t eerste weygert, ende daer na toelaet. 12 Christus vermaent haer dit exempel sijner nederigheyt ende gedienstigheyt na te volgen. 18 Voorseght dat een van haer hem verraden soude, waer tegen hy sijne discipelen vertroost. 22 ende wijst Ioanni aen met het geven van een ingedoopte bete, dat het Iudas was. 27 die na dat de duyvel in hem gevaren was, uytgaet. 31 Christus spreeckt daer na met sijne andere discipelen van sijne verheerlickinge. 34 ende vermaentse tot onderlinge liefde. 37 Petrus wil sijn leven voor hem setten: maer Christus voorseght hem dat hy hem drie mael verloochenen sal.
1 ENde voor het feest van ’t Pascha, Iesus wetende dat sijne ure gekomen was, dat hy uyt dese werelt soude over gaen tot den Vader, alsoo hy de sijne, die in de werelt waren, lief gehadt hadde, soo heeft hyse lief gehadt tot den eynde.
2 Ende als het avontmael gedaen was ( doe nu de duyvel in ’t herte van Iudas Simonis Iscariot gegeven hadde, dat hy hem verraden soude,)
3 Iesus, wetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven hadde, ende dat hy van Godt uytgegaen was, ende tot Godt henen gingh,
4 Stont op van het avontmael, ende leyde [sijne ] kleederen af, ende nemende eenen lijnen doeck, omgordde hemselven.
5 Daer na goot hy water in het becken, ende begon de voeten der discipelen te wasschen, ende af te droogen met den lijnen doeck, daer mede hy omgordt was.
6 Hy dan quam tot Simon Petrus, ende die seyde tot hem, Heere, sult ghy my de voeten wasschen?
7 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Dat ick doe en weet ghy nu niet, maer ghy sult het na desen verstaen.
8 Petrus seyde tot hem, Ghy en sult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheyt. Iesus antwoordde hem, Indien ick u niet en wassche, ghy en hebt geen deel met my.
9 Simon Petrus seyde tot hem, Heere, niet alleen mijne voeten, maer oock de handen ende het hooft.
10 Iesus seyde tot hem, Die gewasschen is en heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maer is geheel reyn. Ende ghylieden zijt reyn, doch niet alle.
11 Want hy wist wie hem verraden soude: daerom seyde hy, Ghy en zijt niet alle reyn.
12 Als hy dan hare voeten gewasschen, ende sijne kleederen genomen hadde, sat hy wederom aen, ende seyde tot haer, Verstaet ghy wat ick u-lieden gedaen hebbe?
13 Ghy heet my Meester, ende Heere, ende ghy seght wel: want ick ben ’t.
14 Indien dan ick, de Heere ende de Meester, uwe voeten gewasschen hebbe, soo zijt ghy oock schuldigh malkanders voeten te wasschen.
15 Want ick hebbe u een exempel gegeven, op dat gelijckerwijs ick u gedaen hebbe, ghylieden oock doet.
16 Voorwaer, voorwaer segge ick u, Een dienstknecht en is niet meerder dan sijn heere, noch een gesante meerder dan die hem gesonden heeft.
17 Indien ghy dese dingen weet, saligh zijt ghy soo ghy deselve doet.
18 Ick en segge niet van u allen: ick weet welcke ick uytverkoren hebbe: maer [dit geschiet ] op dat de Schrift vervult werde, Die met my het broot eet, heeft tegen my sijn verssen opgeheven.
19 Van nu segge ick het u-lieden, eer het geschiet is, op dat wanneer het geschiet sal zijn, ghy gelooven meught dat ick het ben.
20 Voorwaer, voorwaer segge ick u, Soo ick yemant sende, wie [dien ] ontfanght, die ontfanght my: ende wie my ontfanght, die ontfanght hem die my gesonden heeft.
21 Iesus dese dingen geseght hebbende, wiert ontroert in den geest, ende betuyghde, ende seyde, Voorwaer, voorwaer ick segge u, dat een van u-lieden my sal verraden.
22 De discipelen dan sagen op malkanderen, twijfelende van wien hy [dat ] seyde.
23 Ende een van sijne discipelen was aensittende in den schoot Iesu, welcken Iesus lief hadde.
24 Simon Petrus dan wenckte desen, dat hy vragen soude, wie hy doch ware van welcken hy [dit ] seyde.
25 Ende dese vallende op de borst Iesu, seyde tot hem, Heere, wie is ’t?
26 Iesus antwoordde, dese is ’t dien ick de bete, als ickse ingedoopt hebbe, geven sal: Ende als hy de bete ingedoopt hadde, gaf hyse Iude Simonis Iscariot.
27 Ende na de bete, doe voer de satan in hem. Iesus dan seyde tot hem, Dat ghy doet, doet het haestelick.
28 Ende dit en verstondt niemant der gene die aensaten, waer toe hy hem [dat ] seyde.
29 Want sommige meynden, dewijle Iudas de burse hadde, dat hem Iesus seyde, Koopt het gene wy van noode hebben tot het feest: ofte, dat hy den armen wat geven soude.
30 Hy dan de bete genomen hebbende gingh terstont uyt. Ende het was nacht.
31 Als hy dan uytgegaen was seyde Iesus, Nu is de Sone des menschen verheerlickt, ende Godt is in hem verheerlickt.
32 Indien Godt in hem verheerlickt is, soo sal oock Godt hem verheerlicken in hemselven, ende hy sal hem terstont verheerlicken.
33 Kinderkens, noch eenen kleynen [tijt ] ben ick by u. Ghy sult my soecken, ende gelijck ick den Ioden geseght hebbe, Daer ick henen ga en kondt ghy niet komen, [alsoo ] segge ick u-lieden nu oock.
34 Een nieuw gebodt geve ick u, dat ghy malkanderen lief hebt. Gelijck ick u lief gehadt hebbe, dat oock ghy malkanderen lief hebt.
35 Hier aen sullen sy alle bekennen, dat ghy mijne discipelen zijt, soo ghy liefde hebt onder malkanderen.
36 Simon Petrus seyde tot hem, Heere, waer gaet ghy henen? Iesus antwoordde hem, Daer ick henen ga, en kondt ghy my nu niet volgen: maer ghy sult my namaels volgen.
37 Petrus seyde tot hem, Heere, waerom en kan ick u nu niet volgen? Ick sal mijn leven voor u setten.
38 Iesus antwoordde hem, Sult ghy u leven voor my setten? Voorwaer, voorwaer segge ick u, de haen en sal niet kraeijen, tot dat ghy my drie mael verloochent sult hebben.
De paasmaaltijd en de voetwassing
1 En vóór het feest van het Pascha, toen Jezus wist dat Zijn uur gekomen was dat Hij uit deze wereld zou overgaan naar de Vader, heeft Hij de Zijnen, die in de wereld waren en die Hij liefgehad had, liefgehad tot het einde.
2 Toen dan de maaltijd plaatsvond en de duivel Judas Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem te verraden,
3 stond Jezus, Die wist dat de Vader Hem alle dingen in handen gegeven had en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heen ging,
4 op van de maaltijd, legde Zijn kleren af, nam een linnen doek en deed die om Zijn middel.
5 Daarna goot Hij water in de waskom en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek die Hij om Zijn middel had.
6 Zo kwam Hij bij Simon Petrus en die zei tegen Hem: Heere, wilt Ú mij de voeten wassen?
7 Jezus antwoordde en zei tegen hem: Wat Ik doe, weet u nu niet, maar u zult het later inzien.
8 Petrus zei tegen Hem: U zult mijn voeten in der eeuwigheid niet wassen! Jezus antwoordde hem: Als Ik u niet was, hebt u geen deel met Mij.
9 Simon Petrus zei tegen Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd.
10 Jezus zei tegen hem: Wie gebaad heeft, heeft slechts nodig dat zijn voeten worden gewassen, want hij is al geheel rein. En u bent rein, maar niet allen.
11 Want Hij wist wie Hem verraden zou; daarom zei Hij: U bent niet allen rein.
12 Toen Hij dan hun voeten gewassen had en Zijn kleren weer had aangedaan, ging Hij weer aanliggen en zei tegen hen: Ziet u in wat Ik aan u gedaan heb?
13 U noemt Mij Meester en Heere, en u zegt het terecht, want Ik ben het.
14 Als Ik dan, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, moet ook u elkaars voeten wassen.
15 Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u zult doen zoals Ik voor u heb gedaan.
16 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Een dienaar is niet meer dan zijn heer, en een gezant niet meer dan hij die hem gezonden heeft.
17 Als u deze dingen weet, zalig bent u als u ze doet.
18 Ik zeg dit niet van u allen; Ik weet wie Ik uitverkoren heb. Maar de Schrift moet vervuld worden: Wie Mijn brood eet, heeft zich tegen Mij gekeerd.
19 Nu al zeg Ik het u voordat het gebeurt, opdat wanneer het gebeurt, u zult geloven dat Ik het ben.
20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand hem ontvangt die Ik zal zenden, ontvangt hij Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft.
De ontmaskering van Judas
21 Toen Jezus deze dingen gezegd had, raakte Zijn geest in beroering, en Hij getuigde en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat een van u Mij zal verraden.
22 De discipelen dan keken elkaar aan, in twijfel over wie Hij dat zei.
23 En een van Zijn discipelen, die Jezus liefhad, lag aan in de schoot van Jezus.
24 Simon Petrus dan wenkte deze, dat hij vragen zou wie het toch zou kunnen zijn, over wie Hij sprak.
25 En deze ging tegen Jezus' borst liggen en zei tegen Hem: Heere, wie is het?
26 Jezus antwoordde: Die is het aan wie Ik het stuk brood zal geven, nadat Ik het ingedoopt heb. En toen Hij het stuk brood ingedoopt had, gaf Hij het aan Judas Iskariot, de zoon van Simon.
27 En met het nemen van het stuk brood voer de satan in hem. Jezus dan zei tegen hem: Wat u wilt doen, doe het snel.
28 En niemand van hen die aanlagen, begreep met welke bedoeling Hij dat tegen hem zei.
29 Want sommigen dachten, omdat Judas de beurs beheerde, dat Jezus tegen hem zei: Koop wat wij nodig hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven.
30 Toen hij dan het stuk brood genomen had, ging hij meteen naar buiten. En het was nacht.
Het nieuwe gebod van de liefde
31 Toen hij dan naar buiten gegaan was, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
32 Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem ook in Zichzelf verheerlijken, en Hij zal Hem meteen verheerlijken.
33 Lieve kinderen, nog een korte tijd ben Ik bij u. U zult Mij zoeken, en zoals Ik gezegd heb tegen de Joden, zo zeg Ik het nu ook tegen u: Waar Ik heen ga, kunt u niet komen.
34 Een nieuw gebod geef Ik u, namelijk dat u elkaar liefhebt; zoals Ik u liefgehad heb, moet u ook elkaar liefhebben.
35 Hierdoor zullen allen inzien dat u Mijn discipelen bent: als u liefde onder elkaar hebt.
Voorspelling van de verloochening door Petrus
36 Simon Petrus zei tegen Hem: Heere, waar gaat U heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heen ga, kunt u Mij nu niet volgen, maar u zult Mij later volgen.
37 Petrus zei tegen Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Mijn leven zal ik voor U geven.
38 Jezus antwoordde hem: Zult u uw leven voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De haan zal niet kraaien, voordat u Mij driemaal verloochend zult hebben.