1 Christus openbaert hem wederom aen sommige discipelen, daer sy vischten. 6 Zegentse met eenen seer grooten vischvangh, waer door sy hem worden kennende. 7 Petrus werpt hemselven in de zee om by hem te komen, ende de andere discipelen volgen hem met het schip. 9 Christus eet het middaghmael met haer. 15 ende vraeght Petrum tot drie mael toe, of hy hem lief hadde, ende beveelt hem sijne schapen te weyden. 18 Voorseght hem, met wat doot hy Godt verheerlicken soude. 20 Bestraft sijne vrage aengaende Ioannem. 24 Ioannes besluyt sijne Euangelische historie.
1 NA desen openbaerde Iesus hemselven wederom den discipelen aen de zee van Tiberias. Ende hy openbaerde hem aldus:
2 Daer waren te samen Simon Petrus, ende Thomas geseght Didymus, ende Nathanaël, die van Cana in Galilea was, ende de [sonen ] Zebedei, ende twee andere van sijne discipelen.
3 Simon Petrus seyde tot haer, Ick ga visschen. Sy seyden tot hem, Wy gaen oock met u. Sy gingen uyt ende traden terstont in het schip, ende in dien nacht en vingen sy niets.
4 Ende als ’t nu morgenstont geworden was, stont Iesus op den oever: doch de discipelen en wisten niet dat het Iesus was.
5 Iesus dan seyde tot haer, Kinderkens, hebt ghy niet eenige toespijse? Sy antwoordden hem, Neen.
6 Ende hy seyde tot haer, Werpt het net aen de rechter zijde van het schip, ende ghy sult vinden. Sy wierpen het dan, ende en konden het selve niet meer trecken, van wegen de menighte der visschen.
7 De discipel dan welcken Iesus lief hadde, seyde tot Petrum, Het is de Heere. Simon Petrus dan hoorende dat het de Heere was, omgordde het opperkleet, (want hy was naeckt) ende wierp hemselven in de zee.
8 Ende de andere discipelen quamen met het scheepken (want sy en waren niet verre van het lant, maer ontrent twee hondert ellen) slepende het net met de visschen.
9 Als sy dan aen ’t lant gegaen waren, sagen sy een koolvyer liggen, ende visch daer op liggen, ende broot.
10 Iesus seyde tot haer, Brenght van de visschen die ghy nu gevangen hebt.
11 Simon Petrus gingh op, ende trock het net op ’t lant, vol groote visschen, [tot ] hondert drie ende vijftigh: ende hoewel’er soo vele waren soo en scheurde het net niet.
12 Iesus seyde tot haer, Komt herwaerts, houdt het middaghmael. Ende niemant van de discipelen en durfde hem vragen, Wie zijt ghy? wetende dat het de Heere was.
13 Iesus dan quam, ende nam het broot, ende gaf het haer, ende den visch desgelijcks.
14 Dit was nu de derde mael, dat Iesus sijnen discipelen geopenbaert is, na dat hy van den dooden opgeweckt was.
15 Doe sy dan het middaghmael gehouden hadden, seyde Iesus tot Simon Petrus, Simon Iona [soon, ] hebt ghy my liever dan dese? Hy seyde tot hem, Ia, Heere, ghy weet dat ick u lief hebbe. Hy seyde tot hem, Weydt mijne lammeren.
16 Hy seyde wederom tot hem ten tweede mael, Simon Iona [soon, ] ghy my lief? Hy seyde tot hem, Ia, Heere, ghy weet dat ick u lief hebbe. Hy seyde tot hem, Hoedt mijne schapen.
17 Hy seyde tot hem ten derden mael, Simon Iona [soon, ] hebt ghy my lief? Petrus wiert bedroeft, om dat hy ten derden mael tot hem seyde, Hebt ghy my lief? ende seyde tot hem, Heere ghy weet alle dingen, ghy weet dat ick u lief hebbe. Iesus seyde tot hem, Weydt mijne schapen.
18 Voorwaer, voorwaer segge ick u, doe ghy jonger waert, gorddet ghy u selven, ende wandeldet al waer ghy wildet, maer wanneer ghy sult oudt geworden zijn, soo sult ghy uwe handen uytstrecken, ende een ander sal u gorden, ende brengen waer ghy niet en wilt.
19 Ende dit seyde hy, beteeckenende met hoedanigen doot hy Godt verheerlicken soude. Ende dit gesproken hebbende, seyde hy tot hem, Volght my.
20 Ende Petrus hem omkeerende sagh den discipel volgen, welcken Iesus lief hadde, die oock in ’t avontmael op sijne borst gevallen was, ende geseght hadde, Heere, wie is ’t die u verraden sal?
21 Als Petrus desen sagh, seyde hy tot Iesum, Heere, maer wat [sal ] dese?
22 Iesus seyde tot hem, Indien ick wil dat hy blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen? Volght ghy my.
23 Dit woort dan gingh uyt onder de broederen, dat dese discipel niet en soude sterven. Ende Iesus en hadde tot hem niet geseght, dat hy niet sterven en soude: maer, indien ick wil dat hy blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen?
24 Dese is de discipel die van dese dingen getuyght, ende dese dingen geschreven heeft: ende wy weten dat sijn getuygenisse waerachtigh is.
25 Ende daer zijn noch vele andere dingen, die Iesus gedaen heeft, welcke soose elck bysonder geschreven wierden, ick achte dat oock de werelt selve de geschrevene boecken niet en soude vatten. Amen .
Het eynde des Heyligen Euangeliums, na [de beschrijvinge] JOANNIS.
De verschijning aan de zee van Tiberias
1 Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen, aan de zee van Tiberias. En Hij openbaarde Zich als volgt:
2 Er waren bijeen Simon Petrus en Thomas, ook Didymus genoemd, en Nathanaël, die uit Kana in Galilea afkomstig was, en de zonen van Zebedeüs, en twee anderen van Zijn discipelen.
3 Simon Petrus zei tegen hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tegen hem: Wij gaan met u mee. Zij gingen naar buiten, en gingen meteen aan boord van het schip; en in die nacht vingen zij niets.
4 En toen het al ochtend geworden was, stond Jezus aan de oever, maar de discipelen wisten niet dat het Jezus was.
5 Jezus dan zei tegen hen: Kinderen, hebt u niet iets voor bij het eten? Zij antwoordden Hem: Nee.
6 En Hij zei tegen hen: Werp het net uit aan de rechterkant van het schip en u zult vinden. Dus wierpen zij het uit en zij konden het niet meer trekken vanwege de grote hoeveelheid vissen.
7 De discipel dan die Jezus liefhad, zei tegen Petrus: Het is de Heere! Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de Heere was, sloeg hij het bovenkleed om, want hij was ongekleed, en wierp zich in de zee.
8 En de andere discipelen kwamen met het scheepje, want zij waren niet ver, slechts ongeveer tweehonderd el, van het land verwijderd , en sleepten het net met de vissen.
9 Toen zij nu aan land gegaan waren, zagen zij een kolenvuur met vis daarop liggen, en brood.
10 Jezus zei tegen hen: Breng wat van de vissen die u nu gevangen hebt.
11 Simon Petrus ging ernaartoe en trok het net op het land, vol grote vissen, honderddrieënvijftig, en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet.
12 Jezus zei tegen hen: Kom, gebruik de maaltijd. En niemand van de discipelen durfde Hem te vragen: Wie bent U? want zij wisten dat het de Heere was.
13 Jezus dan kwam en nam het brood en gaf het hun, en de vis eveneens.
14 Dit nu was de derde keer dat Jezus Zich aan Zijn discipelen openbaarde, nadat Hij uit de doden opgewekt was.
Jezus en Petrus
15 Toen zij dan de maaltijd gebruikt hadden, zei Jezus tegen Simon Petrus: Simon, zoon van Jona, hebt u Mij meer lief dan dezen? Hij zei tegen Hem: Ja, Heere, U weet dat ik van U houd. Hij zei tegen hem: Weid Mijn lammeren.
16 Hij zei opnieuw tegen hem, voor de tweede keer: Simon, zoon van Jona, hebt u Mij lief? Hij zei tegen Hem: Ja, Heere, U weet dat ik van U houd. Hij zei tegen hem: Hoed Mijn schapen.
17 Hij zei voor de derde keer tegen hem: Simon, zoon van Jona, houdt u van Mij? Petrus werd bedroefd, omdat Hij voor de derde keer tegen hem zei: Houdt u van Mij? En hij zei tegen Hem: Heere, U weet alle dingen, U weet dat ik van U houd. Jezus zei tegen hem: Weid Mijn schapen.
18 Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: Toen u jonger was, omgordde u uzelf en liep u waar u wilde; maar als u oud geworden bent, zult u uw handen uitstrekken, en een ander zal u omgorden en u brengen waar u niet heen wilt.
19 En dit zei Hij om aan te duiden met wat voor dood hij God verheerlijken zou. En nadat Hij dit gezegd had, zei Hij tegen hem: Volg Mij!
De discipel die van deze dingen getuigt
20 En Petrus zag, toen hij zich omkeerde, de discipel volgen die Jezus liefhad, die ook tijdens het avondmaal tegen Zijn borst was gaan liggen en gezegd had: Heere, wie is het die U verraden zal?
21 Toen Petrus deze zag, zei hij tegen Jezus: Heere, maar wat zal er met hem gebeuren ?
22 Jezus zei tegen hem: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan? Volgt u Mij!
23 Dit gerucht nu, dat deze discipel niet zou sterven, verspreidde zich onder de broeders. Maar Jezus had niet tegen hem gezegd dat hij niet zou sterven, maar: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het u aan?
24 Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen beschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waar is.
25 En er zijn nog veel andere dingen die Jezus gedaan heeft. Als die ieder afzonderlijk beschreven zouden worden, dan zou, denk ik, de wereld zelf de geschreven boeken niet kunnen bevatten. Amen.