De voorspoed van de goddelozen
1 HEERE, U zou rechtvaardig blijken,
wanneer ik met U een rechtszaak zou voeren.
Toch wil ik met U over Uw oordelen spreken.
Waarom is de weg van de goddelozen voorspoedig,
waarom hebben rust, allen die in ontrouw trouweloos handelen?
2 U hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten,
zij gaan hun gang , ook dragen zij vrucht.
U bent nabij in hun mond,
maar ver van hun nieren.
3 U echter, HEERE, kent mij, U ziet mij,
U beproeft mijn hart, dat met U is.
Ruk hen weg als schapen ter slachting,
bereid hen voor op de dag van de slacht.
4 Hoelang moet het land treuren,
het gewas op heel het veld verdorren?
Vanwege het kwaad van wie daarin wonen,
vergaan de dieren en de vogels,
omdat zij gezegd hebben: Hij ziet
ons einde niet.
5 Wanneer u met hardlopers meerent, en die maken u al moe,
hoe moet u dan wedijveren met paarden?
Wanneer u het alleen in een land van vrede vertrouwt,
hoe moet u het dan maken in de glorie van de Jordaan?
6 Want ook uw broeders en het huis van uw vader – ook zij handelen trouweloos tegen u, ook zij roepen u luid na. Vertrouw hen niet als ze vriendelijk tot u spreken.
Klacht van de HEERE
7 Ik heb Mijn huis verlaten,
Mijn eigendom in de steek gelaten.
Ik heb de beminde van Mijn ziel
in de hand van haar vijanden gegeven.
8 Mijn eigendom is voor Mij geworden
als een leeuw in het woud.
Hij heeft zijn stem tegen Mij laten klinken,
daarom ben Ik hem gaan haten.
9 Mijn eigendom is voor Mij een gespikkelde roofvogel,
de roofvogels zijn rondom tegen hem:
Kom, verzamel u, alle dieren van het veld,
laat ze komen om te eten!
10 Vele herders hebben Mijn wijngaard te gronde gericht,
zij hebben Mijn stuk land vertrapt,
Mijn begerenswaardige stuk land gemaakt
tot een woeste wildernis.
11 Men heeft er een woestenij van gemaakt,
verwoest treurt het voor Mij,
heel het land is verwoest,
omdat niemand het ter harte neemt.
12 Op alle kale hoogten in de woestijn
zijn verwoesters gekomen,
want het zwaard van de HEERE verslindt van het ene einde van het land tot het andere einde van het land. Er is voor geen enkel vlees vrede.
13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar dorens geoogst.
Zij hebben zich pijn gedaan, maar hebben er geen voordeel van gehad.
Schaam u over uw opbrengsten,
vanwege de brandende toorn van de HEERE.
14 Zo zegt de HEERE: Wat betreft al Mijn slechte buren die aan Mijn eigendom komen, dat Ik Mijn volk Israël in erfelijk bezit gegeven heb, zie, Ik ga hen uit hun land wegrukken, en het huis van Juda ruk Ik uit hun midden weg.
15 Maar nadat Ik hen weggerukt heb, zal het gebeuren dat Ik zal terugkeren en Mij over hen zal ontfermen. Ik zal hen terugbrengen, eenieder naar zijn erfelijk bezit en eenieder naar zijn land.
16 En het zal gebeuren, wanneer zij werkelijk de wegen van Mijn volk zullen leren, zodat zij bij Mijn Naam zweren: Zo waar de HEERE leeft – zoals zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij de Baäl – dan zullen zij te midden van Mijn volk gebouwd worden.
17 Maar als zij niet willen luisteren, zal Ik dat volk voorgoed wegrukken en ombrengen, spreekt de HEERE.
De voorspoed van de goddelozen
1 HEERE, U zou rechtvaardig blijken,
wanneer ik met U een rechtszaak zou voeren.
Toch wil ik met U over Uw oordelen spreken.
Waarom is de weg van de goddelozen voorspoedig,
waarom hebben rust, allen die in ontrouw trouweloos handelen?
2 U hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten,
zij gaan hun gang , ook dragen zij vrucht.
U bent nabij in hun mond,
maar ver van hun nieren.
3 U echter, HEERE, kent mij, U ziet mij,
U beproeft mijn hart, dat met U is.
Ruk hen weg als schapen ter slachting,
bereid hen voor op de dag van de slacht.
4 Hoelang moet het land treuren,
het gewas op heel het veld verdorren?
Vanwege het kwaad van wie daarin wonen,
vergaan de dieren en de vogels,
omdat zij gezegd hebben: Hij ziet
ons einde niet.
5 Wanneer u met hardlopers meerent, en die maken u al moe,
hoe moet u dan wedijveren met paarden?
Wanneer u het alleen in een land van vrede vertrouwt,
hoe moet u het dan maken in de glorie van de Jordaan?
6 Want ook uw broeders en het huis van uw vader – ook zij handelen trouweloos tegen u, ook zij roepen u luid na. Vertrouw hen niet als ze vriendelijk tot u spreken.
Klacht van de HEERE
7 Ik heb Mijn huis verlaten,
Mijn eigendom in de steek gelaten.
Ik heb de beminde van Mijn ziel
in de hand van haar vijanden gegeven.
8 Mijn eigendom is voor Mij geworden
als een leeuw in het woud.
Hij heeft zijn stem tegen Mij laten klinken,
daarom ben Ik hem gaan haten.
9 Mijn eigendom is voor Mij een gespikkelde roofvogel,
de roofvogels zijn rondom tegen hem:
Kom, verzamel u, alle dieren van het veld,
laat ze komen om te eten!
10 Vele herders hebben Mijn wijngaard te gronde gericht,
zij hebben Mijn stuk land vertrapt,
Mijn begerenswaardige stuk land gemaakt
tot een woeste wildernis.
11 Men heeft er een woestenij van gemaakt,
verwoest treurt het voor Mij,
heel het land is verwoest,
omdat niemand het ter harte neemt.
12 Op alle kale hoogten in de woestijn
zijn verwoesters gekomen,
want het zwaard van de HEERE verslindt van het ene einde van het land tot het andere einde van het land. Er is voor geen enkel vlees vrede.
13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar dorens geoogst.
Zij hebben zich pijn gedaan, maar hebben er geen voordeel van gehad.
Schaam u over uw opbrengsten,
vanwege de brandende toorn van de HEERE.
14 Zo zegt de HEERE: Wat betreft al Mijn slechte buren die aan Mijn eigendom komen, dat Ik Mijn volk Israël in erfelijk bezit gegeven heb, zie, Ik ga hen uit hun land wegrukken, en het huis van Juda ruk Ik uit hun midden weg.
15 Maar nadat Ik hen weggerukt heb, zal het gebeuren dat Ik zal terugkeren en Mij over hen zal ontfermen. Ik zal hen terugbrengen, eenieder naar zijn erfelijk bezit en eenieder naar zijn land.
16 En het zal gebeuren, wanneer zij werkelijk de wegen van Mijn volk zullen leren, zodat zij bij Mijn Naam zweren: Zo waar de HEERE leeft – zoals zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij de Baäl – dan zullen zij te midden van Mijn volk gebouwd worden.
17 Maar als zij niet willen luisteren, zal Ik dat volk voorgoed wegrukken en ombrengen, spreekt de HEERE.