Profetie tegen de ontrouwe herders van het volk van God
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer, en zeg tegen hen, tegen die herders: Zo zegt de Heere HEERE: Wee de herders van Israël die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden?
3 U eet het beste op en u kleedt u met de wol; u slacht het vetgemeste, maar de schapen weidt u niet.
4 Het zwakke versterkt u niet, het zieke geneest u niet, het gebrokene verbindt u niet, het afgedwaalde brengt u niet terug en het verlorene zoekt u niet, maar u heerst met geweld en met harde hand over hen.
5 Ze zijn overal verspreid, zonder herder, en ze zijn alle dieren van het veld tot voedsel geworden: ze zijn verspreid.
6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid. Er is niemand die naar ze vraagt, en niemand die ze zoekt.
7 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE!
8 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, omdat Mijn schapen tot een prooi geworden zijn en Mijn schapen voor alle dieren van het veld tot voedsel geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders niet naar Mijn schapen gevraagd hebben, maar de herders zichzelf geweid hebben, en Mijn schapen niet geweid hebben:
9 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE!
10 Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál die herders! Ik eis Mijn schapen op uit hun hand, en doe hen ophouden met het weiden van de schapen. Die herders zullen zichzelf niet meer weiden en Ik zal Mijn schapen uit hun mond redden, zodat ze hun niet meer tot voedsel zijn.
11 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan.
12 Zoals een herder op zoek gaat naar zijn kudde op de dag dat hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik op zoek gaan naar Mijn schapen. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verspreid zijn op de dag van wolken en donkerheid.
13 Ik zal ze uitleiden uit de volken, ze bijeenbrengen uit de landen en ze brengen naar hun land. Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de water stromen en in alle bewoonbare plaatsen van het land.
14 In goede weide zal Ik ze weiden en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Ze zullen daar neerliggen in een goede weideplaats en ze zullen grazen in de voortreffelijkste weide op de bergen van Israël.
15 Ik zal Zelf Mijn schapen weiden en Ik zal ze Zelf doen neerliggen, spreekt de Heere HEERE.
16 Het verlorene zal Ik zoeken, het afgedwaalde zal Ik terugbrengen, het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken, maar het welgedane en het sterke zal Ik wegvagen. Ik zal ze weiden zoals het hoort.
17 En u, Mijn schapen, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga oordelen tussen schaap en schaap, tussen de rammen en de bokken.
18 Is het te weinig voor u dat u de beste weide afgraast? Moet u het overige van uw weide dan met uw voeten vertrappen? En moet u het heldere water drinken en wat overblijft, met uw voeten troebel maken?
19 Moeten Mijn schapen dan afgrazen wat uw voeten vertrapt hebben, en drinken wat uw voeten troebel gemaakt hebben?
Belofte van de ene Herder
20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE tegen hen: Zie, Ik zal Zelf oordelen tussen het vette schaap en het magere schaap,
21 omdat u al het zwakke met flank en schouder wegduwt en met uw hoorns stoot, totdat u ze naar buiten toe verspreid hebt.
22 Ik zal Mijn schapen verlossen, zodat ze niet meer tot een prooi zullen zijn. Ik zal oordelen tussen schaap en schaap.
23 Ik zal over hen één Herder doen opstaan en Die zal ze weiden: Mijn Knecht David. Híj zal ze weiden en Híj zal een Herder voor ze zijn.
24 En Ik, de HEERE, zal een God voor ze zijn, en Mijn Knecht David zal Vorst zijn in hun midden. Ík, de HEERE, heb gesproken.
25 Ik zal een verbond van vrede met ze sluiten en de wilde dieren uit het land wegdoen. Ze zullen onbezorgd wonen in de woestijn en slapen in de wouden.
26 Ik zal hun en het gebied rond Mijn heuvel een zegen geven, en Ik zal de regen op zijn tijd doen neerdalen. Regens van zegen zullen er zijn.
27 De bomen op het veld zullen hun vrucht geven, het land zal zijn opbrengst geven, en ze zullen onbezorgd in hun land wonen . Dan zullen ze weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik de stangen van hun juk breek en ze red uit de hand van hen die zich door hen lieten dienen.
28 Ze zullen niet meer tot een prooi zijn voor de heidenvolken, en de wilde dieren van de aarde zullen ze niet meer verslinden, maar ze zullen onbezorgd wonen en niemand zal ze schrik aanjagen.
29 Ik zal een Plant van naam voor ze doen opkomen. Dan zullen ze niet langer weggenomen worden door honger in het land, en de smaad van de heidenvolken zullen ze niet langer dragen.
30 Dan zullen ze weten dat Ik, de HEERE, hun God, met ze ben, en dat ze Mijn volk zijn, het huis van Israël, spreekt de Heere HEERE.
31 En u, Mijn schapen, schapen van Mijn weide, u bent mens, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE.
Profetie tegen de ontrouwe herders van het volk van God
1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer, en zeg tegen hen, tegen die herders: Zo zegt de Heere HEERE: Wee de herders van Israël die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden?
3 U eet het beste op en u kleedt u met de wol; u slacht het vetgemeste, maar de schapen weidt u niet.
4 Het zwakke versterkt u niet, het zieke geneest u niet, het gebrokene verbindt u niet, het afgedwaalde brengt u niet terug en het verlorene zoekt u niet, maar u heerst met geweld en met harde hand over hen.
5 Ze zijn overal verspreid, zonder herder, en ze zijn alle dieren van het veld tot voedsel geworden: ze zijn verspreid.
6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid. Er is niemand die naar ze vraagt, en niemand die ze zoekt.
7 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE!
8 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, omdat Mijn schapen tot een prooi geworden zijn en Mijn schapen voor alle dieren van het veld tot voedsel geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders niet naar Mijn schapen gevraagd hebben, maar de herders zichzelf geweid hebben, en Mijn schapen niet geweid hebben:
9 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE!
10 Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál die herders! Ik eis Mijn schapen op uit hun hand, en doe hen ophouden met het weiden van de schapen. Die herders zullen zichzelf niet meer weiden en Ik zal Mijn schapen uit hun mond redden, zodat ze hun niet meer tot voedsel zijn.
11 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan.
12 Zoals een herder op zoek gaat naar zijn kudde op de dag dat hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik op zoek gaan naar Mijn schapen. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verspreid zijn op de dag van wolken en donkerheid.
13 Ik zal ze uitleiden uit de volken, ze bijeenbrengen uit de landen en ze brengen naar hun land. Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de water stromen en in alle bewoonbare plaatsen van het land.
14 In goede weide zal Ik ze weiden en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Ze zullen daar neerliggen in een goede weideplaats en ze zullen grazen in de voortreffelijkste weide op de bergen van Israël.
15 Ik zal Zelf Mijn schapen weiden en Ik zal ze Zelf doen neerliggen, spreekt de Heere HEERE.
16 Het verlorene zal Ik zoeken, het afgedwaalde zal Ik terugbrengen, het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken, maar het welgedane en het sterke zal Ik wegvagen. Ik zal ze weiden zoals het hoort.
17 En u, Mijn schapen, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga oordelen tussen schaap en schaap, tussen de rammen en de bokken.
18 Is het te weinig voor u dat u de beste weide afgraast? Moet u het overige van uw weide dan met uw voeten vertrappen? En moet u het heldere water drinken en wat overblijft, met uw voeten troebel maken?
19 Moeten Mijn schapen dan afgrazen wat uw voeten vertrapt hebben, en drinken wat uw voeten troebel gemaakt hebben?
Belofte van de ene Herder
20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE tegen hen: Zie, Ik zal Zelf oordelen tussen het vette schaap en het magere schaap,
21 omdat u al het zwakke met flank en schouder wegduwt en met uw hoorns stoot, totdat u ze naar buiten toe verspreid hebt.
22 Ik zal Mijn schapen verlossen, zodat ze niet meer tot een prooi zullen zijn. Ik zal oordelen tussen schaap en schaap.
23 Ik zal over hen één Herder doen opstaan en Die zal ze weiden: Mijn Knecht David. Híj zal ze weiden en Híj zal een Herder voor ze zijn.
24 En Ik, de HEERE, zal een God voor ze zijn, en Mijn Knecht David zal Vorst zijn in hun midden. Ík, de HEERE, heb gesproken.
25 Ik zal een verbond van vrede met ze sluiten en de wilde dieren uit het land wegdoen. Ze zullen onbezorgd wonen in de woestijn en slapen in de wouden.
26 Ik zal hun en het gebied rond Mijn heuvel een zegen geven, en Ik zal de regen op zijn tijd doen neerdalen. Regens van zegen zullen er zijn.
27 De bomen op het veld zullen hun vrucht geven, het land zal zijn opbrengst geven, en ze zullen onbezorgd in hun land wonen . Dan zullen ze weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik de stangen van hun juk breek en ze red uit de hand van hen die zich door hen lieten dienen.
28 Ze zullen niet meer tot een prooi zijn voor de heidenvolken, en de wilde dieren van de aarde zullen ze niet meer verslinden, maar ze zullen onbezorgd wonen en niemand zal ze schrik aanjagen.
29 Ik zal een Plant van naam voor ze doen opkomen. Dan zullen ze niet langer weggenomen worden door honger in het land, en de smaad van de heidenvolken zullen ze niet langer dragen.
30 Dan zullen ze weten dat Ik, de HEERE, hun God, met ze ben, en dat ze Mijn volk zijn, het huis van Israël, spreekt de Heere HEERE.
31 En u, Mijn schapen, schapen van Mijn weide, u bent mens, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE.