1 De inleydinge deses Send-briefs, waer in verklaert wort, wie de Schrijver is des selven, N. Paulus, die sijn ampt, beroepinge, ende leere van den persoon Christi kortelick aenwijst. 6 de persoonen, aen welcke hy schrijft, met eene prijsinge van haer geloove. 9 De genegentheydt die hy heeft om tot haer te komen, om haer soo wel als anderen het Euangelium te prediken, haer te verstercken, ende van haer versterckt te worden. 16 Daer na stelt hy voor de ware leere van de Rechtveerdigh-makinge des menschen voor Godt, door het geloove: ende bewijst het selve met een plaetse der heylige Schrift. 18 Hy wederleght het verkeert gevoelen van andere, ende bewijst dat de Heydenen door het licht der natuere niet en konnen gerechtveerdight worden voor Godt. 19 overmits sy dat licht onderdrucken, ende de kennisse die sy van Godt hebben misbruycken tot afgoderye, 24 waer over sy in eenen verkeerden sin overgegeven zijn. 29 ende vol zijn van alle grouwelen in haer leven, die hy met een langh register verhaelt.
1 PAULUS een dienstknecht JESU CHRISTI , een gheroepen Apostel, af-gesondert tot het Euangelium Godts,
2 (Het welck hy te voren belooft hadde door sijne Propheten, inde heylige Schriften.)
3 Van sijnen Sone (die geworden is uyt den zade Davids, na den vleesche:
4 Die crachtelijck bewesen is te zijn de Sone Godts, na den Geest der heylighmakinge, uyt de opstandinge der dooden) [namelick ] Iesu Christo onsen Heere:
5 (Door welcken wy hebben ontfangen genade, ende het Apostelschap, tot gehoorsaemheyt des geloofs onder alle de Heydenen, voor sijnen name.
6 Onder welcke ghy oock zijt, geroepene Iesu Christi)
7 Allen die te Roomen zijt, geliefde Godts, ende egeroepene heylige: genade zy u ende vrede van Godt onsen Vader, ende den Heere Iesu Christo.
8 Eerstelijck dancke ick mijnen Godt door Iesum Christum over u allen, dat uw’ geloove verkondight wort in de geheele werelt.
9 Want Godt is mijn getuyge, welcken ick diene in mijnen geest, in het Euangelium sijns Soons, hoe ick sonder nalaten uwer gedencke,
10 Alle-tijdt in mijne gebeden biddende, of mogelijck my noch t’ eeniger tijdt goede gelegentheyt gegeven wierde door den wille Godts om tot u-lieden te komen.
11 Want ick verlange om u te sien, op dat ick u eenighe geestelijcke gave mochte mede deylen, ten eynde ghy versterckt soudet worden:
12 Dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge geloove, soo het uwe als het mijne.
13 Doch ick en wil niet dat u onbekent zy, Broeders, dat ick menichmael voorgenomen hebbe tot u te comen (ende ben tot noch toe verhindert geweest) op dat ick oock onder u eenige vrucht soude hebben, gelijck als oock onder de andere Heydenen.
14 Beyde Griecken ende Barbaren, beyde wijsen ende onwijsen ben ick een schuldenaer.
15 Also ’t gene in my is, dat is volveerdigh om u oock die te Roomen zijt, het Euangelium te verkondigen.
16 Want ick en schame my des Euangeliums Christi niet: Want het is een kracht Godts tot salicheyt een yegelijck die gelooft, eerst den Iode, ende oock den Grieck.
17 Want de rechtveerdicheyt Godts wort in ’t selve geopenbaert uyt geloove tot geloove: gelijck geschreven is, Maer de rechtveerdige sal uyt den geloove leven.
18 Want de toorne Godts wort geopenbaert van den hemel over alle godloosheyt ende ongerechticheyt der menschen, [als ] die de waerheyt in ongerechticheyt t’onder houden.
19 Overmits het gene van Godt kennelijck is in haer openbaer is: want Godt heeft het haer geopenbaert.
20 Want sijne onsienelijcke dingen worden van de scheppinge der werelt aen, uyt de schepselen verstaen ende doorsien, beyde sijne eeuwige kracht ende Goddelickheyt, op dat sy niet te verontschuldigen en souden zijn.
21 Om dat sy Godt kennende, [hem ] als Godt niet en hebben verheerlickt ofte gedanckt: maer zijn verydelt geworden in hare overleggingen, ende haer onverstandigh herte is verduystert geworden.
22 Haer uytgevende voor wijse, zijn sy dwaes geworden.
23 Ende hebben de heerlickheyt des onverderflijcken Godts verandert in de gelijckenisse eenes beelts van een verderflijck mensche, ende van gevogelte, ende van viervoetige, ende cruypende [gedierten ].
24 Daerom heeft’se Godt oock over-gegeven in de begeerlijckheden harer herten tot onreynicheydt, om hare lichaemen onder malkanderen te onteeren.
25 [Als ] die de waerheydt Godts verandert hebben in de leugen, ende het schepsel ge-eert ende gedient hebben boven den Schepper, die te prijsen is in der eeuwicheyt, Amen.
26 Daerom heeft’se Godt overgegeven tot oneerlijcke bewegingen. Want oock hare vrouwen hebben het natuerlijck gebruyck verandert in het [gebruyck ] tegen nature.
27 Ende insgelijcks oock de mannen nalatende het natuerlijck gebruyck der vrouwe, zijn verhittet geworden in haren lust tegen malcanderen, mannen met mannen schandelickheyt bedrijvende, ende de vergeldinge van hare dwalinge, die [daer toe ] behoorde, in haer selven ontfangende.
28 Ende gelijck het haer niet goedt gedacht en heeft Godt in erkentenisse te houden, so heeft’se Godt overgegeven in eenen verkeerden sin, om te doen dingen die niet en betamen.
29 Vervult zijnde met alle ongerechticheyt, hoererie, boosheyt, giericheyt, quaetheyt: vol van nydicheyt, moort, twist, bedrogh, quaetaerdicheyt:
30 Oorblasers, achterclappers, haters Godts, smaders, hooveerdige, laetdunckige, vinders van quade dingen, den ouderen ongehoorsaem,
31 Onverstandige, verbont-brekers, sonder natuerlijcke liefde, onversoenlijcke, onbarmhertige.
32 Dewelcke daer sy het recht Godts weten ([namelijck ], dat de gene die sulcke dingen doen, des doods weerdigh zijn) niet alleen deselve en doen, maer oock mede een welgevallen hebben in de gene die’se doen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024