Den Apostel betuyght sijne uytnemende droefheyt over de hardneckigheyt der Ioden tegen Christum , ende sijne voorgaende Leere. 4 ende verhaelt de voordeelen die haer Godt in het Oude Testament boven andere volcken heeft gegeven. 6 Bewijst dat Godts beloften nochtans niet krachteloos en zijn, overmits die niet den kinderen des vleesches, maer den kinderen der belofte, dat is, den uytverkorenen eygentlijck gedaen zijn: ende dat eerst met het exempel Ismaëls ende Isaacx. 10 daer nae met het exempel van Ezau ende Iacob. 14 Verklaert dat Godt in ’t verkiesen van d’ eene, ende verwerpen van d’ andere, altijt rechtveerdigh is, door het exempel van Moses ende Pharao. 19 Beantwoort eenige tegenwerpingen des vleeschs, ende toont dat Godt de macht heeft om also te doen, met de gelijckenisse eenes potte-backers. 24 Hy verklaert voort, dat dese uytverkorene oock krachtelijck van Godt worden geroepen, so uyt de Ioden, als voornamelijck uyt de Heydenen. 25 het welck hy bewijst met verscheydene getuygenissen der Propheten. 30 Besluyt eyndelijck met een verklaringe van de naeste oorsake, waerom de Heydenen de rechtveerdigheyt door den Messiam hebben verkregen, ende het meerder deel der Ioden daer van zijn vervremt.
1 ICk segge de waerheyt in Christo, ick en liege niet (mijne conscientie my mede getuygenisse gevende door den Heyligen Geest)
2 Dat het my een groote droefheyt, ende mijn herte een geduerige smerte is.
3 Want ick soude selve [wel ] wenschen verbannen te zijn van Christo, voor mijne broederen, die mijn maeghschap zijn na den vleesche:
4 Welcke Israëliten zijn, welcker is de aenneminge tot kinderen, ende de heerlickheyt, ende de verbonden, ende de wet-gevinge, ende de dienst [Godts ], ende de beloftenissen:
5 Welcker zijn de Vaders, ende uyt welcke Christus is so veel het vleesch aengaet, dewelcke is Godt boven alle te prijsen in der eeuwicheyt, Amen.
6 Doch [ick en segge dit ] niet als of het woort Godts ware uytgevallen. Want die en zijn niet alle Israël, die uyt Israël zijn.
7 Noch om dat sy Abrahams zaedt zijn, en zijn sy alle kinderen: maer, In Isaac sal u het zaedt genoemt worden.
8 Dat is, niet de kinderen des vleeschs, die zijn kinderen Godts: maer de kinderen der beloftenisse worden voor het zaedt gerekent.
9 Want dit is het woort der beloftenisse, Ontrent desen tijdt sal ick comen, ende Sara sal eenen sone hebben.
10 Ende niet alleenlijck [dese ], maer oock Rebecca [is daer van een bewijs ], als sy uyt eenen bevrucht was, [namelick ] Isaac onsen Vader.
11 Want als [de kinderen ] noch niet geboren en waren, nochte yet goets ofte quaets gedaen hadden, op dat het voornemen Godts, dat na de verkiesinge is, [vast ] bleve, niet uyt de wercken maer uyt den roependen,
12 So wiert tot haer geseght, De meerder sal den minderen dienen.
13 Gelijck geschreven is , Iacob hebbe ick lief gehadt, ende Esau hebbe ick gehaet.
14 Wat sullen wy dan seggen? Isser onrechtveerdigheyt by Godt? Dat zy verre.
15 Want hy seght tot Mosem, Ick sal my ontfermen diens ick my ontferme, ende sal barmhertigh zijn dien ick barmhertigh ben.
16 So [en is’t ] dan niet des genen die wil, noch des genen die loopt, maer des ontfermenden Godts.
17 Want de Schrift seght tot Pharao, Tot dit selve hebbe ick u verweckt, op dat ick in u mijne cracht bewijsen soude, ende op dat mijnen naem vercondight worde op de gansche aerde.
18 So ontfermt hy hem dan diens hy wil, ende verhardt dien hy wil.
19 Ghy sult dan tot my seggen, Wat claeght hy [dan ] noch? want wie heeft sijnen wille wederstaen?
20 Maer doch, O mensche, wie zijt ghy die tegen Godt antwoordt? Sal oock het maecksel tot den genen die’t gemaeckt heeft seggen, Waerom hebt ghy my alsoo gemaeckt?
21 Of en heeft de pot-backer geen macht over het leem, om uyt den selven klomp te maken het een vat ter eeren, ende het ander ter oneeren?
22 Ende of Godt willende [sijnen ] toorn bewijsen, ende sijne macht bekent maken, met vele lanckmoedicheyt verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereydt:
23 Ende op dat hy soude bekent maken den rijckdom sijner heerlickheyt over de vaten der barmherticheyt, die hy te voren bereydt heeft tot heerlickheyt?
24 Welcke hy oock geroepen heeft [namelijck ] ons, niet alleen uyt de Ioden, maer oock uyt de Heydenen.
25 Gelijck hy oock in Osea seght, Ick sal ’t gene mijn volck niet en was, mijn volck noemen: ende die niet bemindt en was, [mijne ] beminde.
26 Ende het sal zijn, in de plaetse daer tot haer geseght was, Ghylieden en zijt mijn volck niet, aldaer sullen sy kinderen des levenden Godts genaemt worden.
27 Ende Esaias roept over Israël, Al ware het getal der kinderen Israëls gelijck het zandt der zee, so sal het overblijfsel behouden worden.
28 Want hy voleyndt een saeke ende snijdt’se af in rechtveerdicheyt, want de Heere sal een af-gesnedene saecke doen op de aerde.
29 Ende gelijck Esaias te voren geseght heeft, Indien de Heere Sebaoth ons geen zaedt en hadde overgelaten, so waren wy als Sodoma geworden, ende Gomorre gelijck gemaeckt geweest.
30 Wat sullen wy dan seggen? Dat de Heydenen die de rechtveerdicheyt niet en sochten, de rechtveerdicheyt verkregen hebben, doch de rechtveerdicheyt die uyt den geloove is.
31 Maer Israël, die de wet der rechtveerdicheyt socht, en is tot de wet der rechtveerdicheyt niet gekomen.
32 Waerom? Om datse [die sochten ] niet uyt den geloove, maer als uyt de wercken der Wet. Want sy hebben haer gestooten aen den steen des aenstoots.
33 Gelijck geschreven is, Siet, ick legge in Sion eenen steen des aenstoots, ende een rotze der ergernisse: Ende een yegelijck die in hem gelooft, en sal niet beschaemt worden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024