Godts eere, ende raet, v. 2. item, der Coningen eere, diepsinnicheyt, ampt, ende ommeganck met hen, 2, 3, 4, 5, 6, 7. pleyten, 8, 9, 10. wel te passe spreken ende bestraffen, 11, 12. valschen roem van weldadicheyt, 14. lanckmoedicheyt, sachte tonge, 15. honich eten, ofte rechte maticheyt in’t lichaemlicke ende geestlicke, 16, 17. ommeganck met vrienden, 17. valsch getuyge, 18. trouwloose, 19. treuringe, 20. weldadicheyt aen haters, 21, 22. huychelende tonge, 23. kijfachtige vrouwe, 24. goede tijdinge, 25. slappicheyt der vroomen tegen godtloose, 26. haestigen toorn, 28.
1 DIt zijn oock Salomons spreucken, die de mannen Hizkia des Conincks van Iuda uytgeschreven hebben.
2 Het is Godts eere eene sake te verbergen; maer de eere der Coningen eene sake te doorgronden.
3 Aen de hoochte des hemels, ende aen de diepte der aerde, ende [aen] het herte der Coningen, en is geene doorgrondinge.
4 Doet het schuym van het silver wech; ende daer sal een vat voor den smelter uyt komen:
5 Doet den godtloosen wech van het aengesichte des Conincx: ende sijn throon sal door gerechticheyt bevesticht worden.
6 Praelt niet voor het aengesichte des Conincks: ende en staet niet in de plaetse der Grooten.
7 Want het is beter, datmen tot u segge: Comt hier boven aen; dan datmen u vernedere voor het aengesichte eens Princen, dien uwe oogen gesien hebben.
8 En vaert niet haestelick voort om te twisten: op dat ghy misschien in’t laetste daer van niet wat en doet, als uwen naesten u soude mogen beschaemt hebben.
9 Twist uwe twist-sake met uwen naesten: maer en openbaert het heymelicke eens anderen niet:
10 Op dat de gene die het hoort, u niet en smade, want u quaet geruchte en soude niet afgekeert worden.
11 Een reden op sijn pas gesproken, is [als] gouden appelen in silvere gebeelde schalen.
12 Een wijs bestraffer by een hoorende oore, is een gouden oorciersel, ende een hals-cieraet van ’t fijnste gout.
13 Een trouw gesant is den genen, die hem senden, als de koude des sneeuws ten dage des oogstes: want hy verquickt sijns heeren ziele.
14 Een man die sich selven roemt over een valsche gifte, is [als] wolcken, ende wint, daer geen regen by en is.
15 Een Overste wort door lanckmoedicheyt overreedt: ende een sachte tonge breeckt het gebeente.
16 Hebt ghy honich gevonden, eet dat u genoech is: op dat ghy misschien daer van niet sat en wordet, ende dien uytspouwet.
17 Spaert uwen voet van het huys uwes naesten, op dat hy niet sat van u en worde, ende u hate.
18 Een man tegen sijnen naesten een valsch getuygenisse sprekende, is een hamer, ende sweert, ende scherpe pijl.
19 Het vertrouwen op eenen trouwloosen, ten dage der benautheyt, is [als] een gebroken tant, ende verstuyckte voet.
20 Die ledekens singt by een treurich herte, is gelijck hy, die een kleet af-leyt ten dage der koude, [ende als] edick op salpeter.
21 Indien de gene, die u haet, hongert; geeft hem broot te eten: ende so hy dorstich is, geeft hem water te drincken:
22 Want ghy sult vyerige kolen op sijn hooft hoopen: ende de HEERE sal’t u vergelden.
23 De noorde wint verdrijft den regen: ende een vergramt aengesichte de verborgene tonge.
24 ’T is beter te woonen op eenen hoeck des dacks, dan met eene kijfachtige huysvrouwe, ende dat in een huys van geselschap.
25 Eene goede tijdinge uyt verren lande, is als cout water op een vermoeyde ziele.
26 De rechtveerdige wanckelende voor het aengesichte des godtloosen, is eene beroerde fonteyne, ende verdorven sprinck-ader.
27 Veel honichs te eten en is niet goet: maer de ondersoeckinge vande heerlickheyt sulcker dingen is eere.
28 Een man, die sijnen geest niet wederhouden en can, is een open-gebroken stadt sonder muer.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024