Darius het rijcke van Babel ontfangen hebbende, neemt voor, Daniel boven sijne hondert ende twintich lantvorsten te verheffen, v. 1, etc. die hier over met nijdicheyt ontsteken zijnde, 5. bewegen den Coninck een afgodisch besluyt te maken, dat in dertich dagen niemant yets bidden en soude, als van den Coninck, op pene van inden Kuyl der leeuwen te sullen geworpen worden, 8. Daniel dit bevel overtredende, wort inden kuyl der leeuwen geworpen, 11, 12. etc. maer van Godt wonderbaerlick bewaert ende verlost, 22, 23, etc. Sijn vyanden inden kuyl der leeuwen geworpen zijnde, worden stracx vande leeuwen vernielt, 25. weshalven Godt gepresen wort, 26.
1 DArius de Meder nu, ontfinck het Koninckrijcke, ontrent twee-en-tsestich jaren out zijnde.
2 [Ende] het docht Dario goet, dat hy over het Koninckrijcke stelde hondert ende twintich Stadthouders, die over het gantsche Koninckrijcke zijn souden:
3 Ende over de selve drie Vorsten, van de welcke Daniel d’eerste zijn soude: den welcken die Stadthouders selfs souden rekenschap geven, op dat de Koninck geen schade en lede.
4 Doe overtrefte dese Daniel die Vorsten, ende die Stadthouders, daerom dat een voortreffelicker geest in hem was: ende de Koninck dacht hem te stellen over ’t geheele Koninckrijck.
5 Doe sochten de Vorsten, ende de Stadthouders gelegentheyt te vinden tegen Daniel van wegen het Koninckrijcke: maer sy en konden geen gelegentheyt noch misdaet vinden, dewijle hy getrouw was, ende geen vergrypinge noch misdaet in hem gevonden en wiert.
6 Doe seyden die mannen, Wy en sullen tegen desen Daniel geen gelegentheyt vinden, ten zy dat wy tegen hem [yet] vinden in de wet sijnes Godts.
7 So quamen dese Vorsten ende de Stadthouders met hoopen tot den Koninck, ende seyden aldus tot hem, ô Koninck Darius, leeft in eeuwicheyt.
8 Alle de Vorsten des Rijcks, de Overheden, ende Stadthouders, de Raetsheeren, ende Lantvoochden, hebben sich beraetslaecht een Konincklicke ordinantie te stellen, ende een sterck gebodt te maken, dat alle die in dertich dagen een versoeck doen sal van eenigen Godt ofte mensche, behalven van u, ô Koninck, die sal in den kuyl der Leeuwen geworpen worden.
9 Nu, ô Koninck, ghy sult een gebodt bevestigen, ende een schrift teeckenen, dat niet verandert en worde, nae de wet der Meden ende der Persen, die niet en mach weder-roepen worden.
10 Daerom teeckende de Koninck Darius dat schrift, ende gebodt.
11 Doe nu Daniel verstont, dat dit schrift geteeckent was, ginck hy in sijn huys (hy nu hadde in sijne oppersale opene vensters tegen Ierusalem aen) ende hy knielde drie tijden ’sdaechs op sijne knyen, ende hy badt, ende dede belijdenisse voor sijnen Godt, gantschelick gelijck hy voor desen gedaen hadde.
12 Doe quamen die mannen met hoopen, ende sy vonden Daniel biddende ende smeeckende voor sijnen Godt.
13 Doe quamen sy naerder, ende spraken voor den Koninck van het gebodt des Konincks, Hebt ghy niet een gebodt geteeckent, dat alle man die in dertich dagen van eenigen Godt of mensche [yet] versoecken soude, behalven van u, ô Koninck, in den cuyl der Leeuwen soude geworpen worden? De Koninck antwoordde ende seyde, T’is een vaste reden, nae de wet der Meden ende Persen, die niet en mach wederroepen worden.
14 Doe antwoordden sy, ende seyden voor den Koninck, Daniel een van de gevanckelick-wech-gevoerde uyt Iuda, en heeft, ô Koninck, op u geen achtinge gestelt, noch op het gebodt dat ghy geteeckent hebt: maer hy bidt op drie tijden ’sdaechs sijn gebedt.
15 Doe de Koninck dese reden hoorde, was hy seer bedroeft by hem selven, ende hy stelde het herte op Daniel, om hem te verlossen: ja totden onderganck der Sonne toe, bemoeyde hy sich om hem te redden.
16 Doe quamen die mannen met hoopen tot den Koninck, ende sy seyden tot den Koninck, Wetet, ô Koninck, dat der Meden ende der Persen wet is, dat geen gebodt noch ordinantie die de Koninck verordineert heeft, en mach verandert worden.
17 Doe beval de Koninck, ende sy brachten Daniel voort, ende wierpen [hem] in den cuyl der leeuwen: [ende] de Koninck antwoordde ende seyde tot Daniel, Uw’ Godt, dien ghy geduerichlick eert, die verlosse u.
18 Ende daer wiert een steen gebracht, ende op den mont des kuyls geleyt: ende de Koninck versegelde den selven met sijnen rinck, ende met den rinck sijner Geweldigen, op dat de wille, aengaende Daniel, niet en soude verandert worden.
19 Doe ginck de Koninck nae sijn paleys, ende overnachte nuchteren, ende en liet geen vreuchden-spel voor sich brengen: ende sijn slaep weeck verre van hem.
20 Doe stont de Koninck in den vroegen morgenstont met het licht op, ende hy ginck met haeste henen tot den kuyl der leeuwen.
21 Als hy nu tot den kuyl genaedert was, riep hy tot Daniel met een droeve stemme: De Koninck antwoordde, ende seyde tot Daniel: O Daniel, ghy knecht des levendigen Godts, heeft oock uwe Godt, dien ghy geduerichlick eert, u van de leeuwen kunnen verlossen?
22 Doe sprack Daniel tot den Koninck, ô Koninck leeft in eeuwicheyt
23 Mijn Godt heeft sijnen Engel gesonden, ende hy heeft den muyl der leeuwen toegesloten, dat sy my niet beschadicht en hebben, om dat voor hem onschult in my gevonden is: oock en hebbe ick, ô Koninck, tegen u geen misdaet gedaen.
24 Doe wert de Koninck by hem selven seer vrolick, ende seyde, datmen Daniel uyt den kuyl trecken soude: Doe Daniel uyt den kuyl opgetrocken was, so en wertter geen schade aen hem gevonden, dewijle hy in sijnen Godt gelooft hadde.
25 Doe beval de Koninck, ende sy brachten die mannen voort, die den Daniel over luyt beschuldicht hadden, ende sy wierpen in den cuyl der leeuwen, haer, hare kinderen, ende hare vrouwen: ende sy en quamen niet op den gront des cuyls, of de leeuwen heerschten over haer, sy vermorselden oock alle hare beenderen.
26 Doe schreef de Koninck Darius aen alle volckeren, natien, ende tongen, die op de gantsche aerde woonden, Uwe vrede worde vermenichvuldicht.
27 Van my is een bevel gegeven, datmen in de gantsche heerschappye mijnes Coninckrijcks beve ende zittere voor het aengesichte vanden Godt Daniels: want hy is de levendige Godt, ende bestendich in eeuwicheden, ende sijn Koninckrijcke en is niet verderffelick, ende sijne heerschappye is tot den eynde toe.
28 Hy verlost ende reddet, ende hy doet teeckenen ende wonderen in den hemel, ende op der aerde: Die heeft Daniel uyt het gewelt der leeuwen verlost .
29 Dese Daniel nu hadde voorspoet in het Koninckrijcke van Darius, ende in het Koninckrijcke van Cores den Persiaen .
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024