Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Salomo vergadert de voorneemste der Israeliten, om den Tempel te wijen, v. 1, etc. De Arke des verbondts met de heylige gereetschap wort daer in gebracht, 4. De HEERE geeft een teecken sijner tegenwoordicheyt, 10. Salomo segent de gemeynte, ende danckt Godt, 14, ende 54. hy doet een schoon gebedt tot Godt, 22. hy offert met de gemeynte, 62. sy houden het Loof-hutten-feest, 65.
Yeder stam der Israeliten bestont uyt sekere huysgesinnen, ofte geslachten, de welcke hadden elck bysonder hare opperste vaderen. Benevens dese waren in elcken stam, Hooft-lieden over hondert, over duysent, etc. welcker voorneemste, ende principale hier moeten verstaen worden, vgel. Exod. 18.21. Num. 3.24, 30, 35. 1.Chron. 4.38.
der vaderen, onder de kinderen Israëls,
I. Coningen 8:1
D. tot hem, nae de maniere van spreken der Hebreen. siet bov. 2. op v 19.
tot den Coninck Salomo te Ierusalem, om de Arke des verbonts des HEEREN
I. Coningen 8:1
T.w. in den Tempel: tot den welcken, om dat hy op den berch Morija gebouwt was, men met trappen opklimmen moeste.
Die David gewonnen, betimmert, ende bewoont hadde. siet bov. 2. op v 10.
de stadt Davids, dewelcke is Zion.
2Ende alle mannen Israëls versamelden sich tot den Coninck Salomo, in de maent
I. Coningen 8:2
Dese maent komt meest over een met onsen September. Sy wort Ethanim genoemt, dat is, der stercken, ofte, der sterkten: om dat, (gelijck eenige meynen) in de selve de vruchten des lants in-gesamelt wierden, die als de kracht der aerde zijn, van Godt verordent om het leven des menschen te onderhouden, ende verstercken.
Ethanim op
I. Coningen 8:2
Verst. het Feest der inwijinge, gaende voor het Loof-hutten feest. Siet ond. v. 65. ende van het Feest der Loof-hutten Levit. 23.24. Deut. 16.13. 2.Chron. 5.3.
het feest: die is
I. Coningen 8:2
T.w. nae de rekeninge der kerckelicke maenden van Godt verordent, Exod. 12.2. Anders voor den uyttocht der Israeliten uyt Egypten, was dese maent de eerste, t.w. des burgerlicken jaers.
de sevende maent:
3Ende alle de Outste Israëls quamen; ende de Priesters namen de
I. Coningen 8:3
Die te deser tijd te Ierusalem was, 2.Chron. 1.4.
Arke op.
4Ende sy brachten de Arke des HEEREN,
I. Coningen 8:4
Die op desen tijt met den koperen Altaer van Besaleël in de woestijne gemaeckt, te Gibeon was, 2.Chron. 1.3, 5.
ende de Tente der t’samenkomste opwaerts, mitsgaders alle de
I. Coningen 8:4
Hebr. vaten der heylicheyt; dat is, die tot een heylich gebruyck verordent waren. Siet Levit. 16. op v 4.
heylige vaten die in de Tente waren, ende
I. Coningen 8:4
T.w. met dit onderscheyt, dat de Priesters de Arke, ende de heylige vaten droegen, maer de Leviten de Tente der t’samen-komste met haer toe-behoren. Vergel. Num. 4. de aenteeck. op v 15.
de Priesters, ende de Leviten brachten de selve opwaerts.
5De Coninck Salomo nu ende de gantsche vergaderinge Israëls, die by hem vergadert waren, waren
I. Coningen 8:5
N. met den Coninck Salomo. And. [gingen] met hem voor de Arke. Verstaet dat de offerhanden hier vermelt, op den wech, door den welcken de Arke gedragen wiert, hier ende daer souden geoffert zijn. Vergel. 2 Sam. 6.13.
met hem voor de Arke, offerende schapen, ende runderen, die van wegen de menichte niet en konden getelt, nochte gerekent worden.
6Also brachten de Priesteren de Arke des verbonts des HEEREN tot hare plaetse, tot de Aenspraeck-plaetse
I. Coningen 8:6
D. des Tempels.
des Huyses, tot het Heylige der Heyligen, tot onder de vleugelen der
I. Coningen 8:6
Die Salomo hadde laten maken, ende veel grooter waren, dan de Cherubim die Moses in de woestijne hadde laten maken: Siet bov. 6. v. 27. Exod. 25.20.
Cherubim.
7Want de Cherubim spreydden beyde vleugelen over de plaetse der Arke: ende de Cherubim overdeckten de Arke, ende hare
I. Coningen 8:7
Daer mede de Arke gedragen moeste worden, Exod. 25.14.
hand-boomen van boven.
8Daerna
I. Coningen 8:8
Hebr. verlengdense. T.w. met die voorder, ende langer uyt te trecken. want geheel uyt te nemen, was van Godt verboden, Exod. 25.15. siet Num. 4. op v 6.
schovense de hant-boomen verder uyt, dat de
I. Coningen 8:8
D. de eynden.
hoofden der hantboomen gesien werden
I. Coningen 8:8
D. van de gene die in het deel des Tempels dat uytwaerder was, (genoemt het Heylige) waren. 2.Chron. 5.8. staet, datse gesien werden uyt de Arke. het welcke soo niet te nemen is, als ofmen de Arke gesien hadde: maer de sin is, dat de uytterste eynden der handboomen die uyt de Arke voort quamen, haer in’t Heylichdom vertoonden, te weten niet bloot, maer bedeckt met het voorhancksel.
uyt het Heylichdom voor aen de Aenspraeck-plaetse, maer
I. Coningen 8:8
N. het Heylige.
buyten niet gesien en wierden: ende zijn aldaer
I. Coningen 8:8
T.w. als dit boeck geschreven wiert.
tot op desen dach.
9
I. Coningen 8:9
Siet Deut. 10.5.
Daer en was niets in de Arke, dan
I. Coningen 8:9
De woorden des Apostels door de welcke hy schijnt te seggen, Hebr. 9.4. dat in de Arke oock geweest zy de gouden kruycke met manna, ende de staf Aarons die gebloeyt hadde, moetmen aldus verstaen, datse in de selve plaetse des Tabernakels, daer de Arke was, ja by de selve geweest zijn, Exod. 16.34. Num. 17.10. Gelijck het woort in, dickwijls voor by, genomen wort, als Iosu. 5.13. ende 10.10, etc. ja selfs hier in dit vs in Horeb, voor, by Horeb.
alleen de twee steenen tafelen, die Mose by Horeb daer in geleyt hadde,
Ende de Priesteren en konden niet staen om te dienen, van wegen de wolcke: want de
I. Coningen 8:11
D. de wolcke, in de welcke Godt den Israelieten verscheen, vgel. Exod. 16.10. ende 24.16. ende 40.34, 35. Num. 16.19. 2.Chron. 15.13, 14. ende 7.1, 2, 3.
heerlickheyt des HEEREN hadde het Huys des HEEREN vervult.
D. hy heeft verklaert, dat hy door een soodanich sichbaer teecken, als de wolcke, ofte de donckerheyt was, sijne tegenwoordicheyt wilde openbaren. Siet Levit. 16.2. het welcke hy oock menichmael gedaen heeft. Siet de aenteeck. op het voorgaende vs Item Exod. 13.22. ende 14.19. ende 19.16. ende 20.21. Num. 9.15.
heeft geseyt; dat hy in donckerheyt soude woonen.
13Ick hebbe
I. Coningen 8:13
Hebr. bouwende gebouwt, dat is, ick hebbe immers, ofte gewisselick, ofte gantschelick gebouwt, ofte, ick hebbe volbouwt.
immers een huys gebouwt, u ter
I. Coningen 8:13
T.w. daer in ghy woonen soudt by u volck door u woort, ende de sichbare teeckenen uwer genade. Alsoo 2.Chron. 6.2.
woonstede: eene
I. Coningen 8:13
Ofte, bereydde plaetse.
vaste plaetse tot uwe
I. Coningen 8:13
Verst. dese eeuwicheyt van den tijt der wet, ende siet Genes. 13. op v 15. Daer toe is hier by te voegen de conditie van gehoorsaemheyt, die de Israelieten Gode schuldich waren, op dat dit woort soude vast blijven. Siet bov. 6. ven 12, 13. ende ond. 9.4. Psal. 89.29, 30, 31.
eeuwige wooninge.
14Daerna wendde de Coninck sijn aengesichte om, ende
I. Coningen 8:14
D. wenschte de Gemeynte van den Heere toe alle welvaren nae ziele, ende lichame. alsoo ond. v. 55. Vgel. Num. 6.23. Psal. 118.26. Andere verstaen dit alsoo, dat de Coninck met de gantsche Gemeynte Godt gesegent, dat is, gedanckt, ende gelooft heeft: het woordeken Godt tot desen eynde in den text inlatende.
segende de gantsche Gemeynte Israëls: ende de gantsche Gemeynte Israëls stont.
15Ende hy seyde, Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die
I. Coningen 8:15
D. door den Prophete Nathan, 2.Sam. 7.6. 1.Chron. 17.4. de Propheten zijn als de mont Godes, om dat sijn woort in haren mont is, Exo. 4.12. 1.Reg. 17.24. Iesa. 51.16. Ier. 5.14.
met sijnen mont tot mijnen vader David gesproken heeft, ende heeft het met sijne hant vervult, seggende:
Van dien dage aen, dat ick mijn volck Israël uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe,
I. Coningen 8:16
D. ick en hebbe mijne verkiesinge niet geopenbaert, nochte in’t werck gestelt. alsoo is het woort verkiesen, genomen voor de uytvoeringe der verkiesinge. Deut. 12.1. 2.Chron. 6.5. Zach. 2.12. want Gode zijn alle sijne wercken van eeuwicheyt aen bekent. Actor. 2.Chron. 15.18.
en hebbe ick geene stadt verkoren uyt alle stammen Israëls, om een huys te bouwen,
I. Coningen 8:16
D. dat mijne leere daer luytbaer zy, de Godts-dienst van my ingestelt bedient worde, het volck, dat nae mijnen name genoemt wort by een kome, ende mijn geest oock daer krachtelick wercke. Vergel. Deut. 13.11. ond. v. 29. ende 14.21. 2.Reg. 21.4. 2.Chron. 6.6. Psal. 132.13, 14.
dat mijne Naem daer soude wesen: maer ick hebbe David verkoren, dat hy over mijn volck Israël wesen soude.
17
I. Coningen 8:17
D. hy hadde voorgenomen. siet gelijcke maniere van spreken. 1.Sam. 10.7. ende 14.7. 2.Sam. 7.3. 1.Reg. 10.2. 1.Chron. 17.2. ende 22.7. item vgel. bov. cap. 5. d’aenteeck. op v 5.
Het was oock in ’t herte mijns vaders Davids, een huys den Name des HEEREN des Godts Israëls te bouwen.
18Maer de HEERE seyde tot David mijnen vader; Dewijle dat in u herte geweest is mijnen Name een huys te bouwen: ghy hebt wel gedaen, dattet in u herte geweest is.
19Evenwel ghy en sult dat huys niet bouwen: maer uw’ soon die
I. Coningen 8:19
Siet Gen. 35. op v 11.
uyt uwe lendenen voortkomen sal, die sal mijnen Name dat huys bouwen.
20So heeft de HEERE bevestigt sijn woort, dat hy gesproken hadde: want ick ben opgestaen in de plaetse mijnes vaders Davids, ende ick sitte op den throon Israëls, gelijck als de HEERE gesproken heeft; ende ick hebbe een huys gebouwt den Name des HEEREN, des Godts Israëls.
21Ende ick hebbe daer eene plaetse beschickt, voor de Arke daer in
I. Coningen 8:21
D. de tafelen des Verbonts, ofte der Getuygenisse, verstaet de wetten des verbonts, nae dewelcke het verbont is gemaeckt geweest, die in twee steenen tafelen geschreven waren. Vgel. Deut. 31. op v 26.
het verbont des HEEREN is, het welcke hy met onse vaderen maeckte, als hy de selve uyt Egyptenlant uytvoerde.
T.w. op het koperen, ende verheven gestoelte, het welcke was in den Voorhof des volcx, recht tegen over den brand-offer altaer, dien hy uyt sijnen stoel sien konde. Siet hier van 2.Chron. 6.13. item 2.Reg. 11.14. ende 23.3.
stont voor den altaer des HEEREN, tegen over de gantsche Gemeynte Israëls, ende
I. Coningen 8:22
Tot een bewijs, dat hy sijn herte tot Godt, dien hy aenriep, opgeheven hadde, ende van hem alleen alle goet verwachtede. van welcke ceremonie by den ouden in’t bidden gebruyckt, Siet oock Ezech. 9.5. ende Iob 11.13. Psal. 44.2. ende 63.5. 1.Timot. 2.8.
breydde sijne handen uyt nae den Hemel:
23Ende hy seyde; HEERE Godt Israëls, daer en is geen Godt gelijck ghy, boven in den hemel, nochte beneden op der aerde: houdende het verbont, ende de weldadicheyt, uwen knechten, die
I. Coningen 8:23
Siet Genes. 17. op v 1.
voor u aengesicht met haer
I. Coningen 8:23
Siet bov. 2. op v 4.
gantsche herte wandelen.
24Die uwen knecht mijnen vader David gehouden hebt, dat ghy tot hem gesproken hadt: want met uwe mont hebt ghy gesproken, ende met uwe hant
I. Coningen 8:24
D. beginnen te vervullen.
vervult, gelijck het ten desen dage is.
25Ende nu HEERE Godt Israëls; houdt uwen knecht mijnen vader David, dat ghy tot hem gesproken hebt, seggende:
And. Geen man en sal u van voor mijn aengesichte ontbreecken. De sin is, datter altijt yemant soude zijn in den geslachte Davids, die hem in’t rijcke succederen soude. welcke belofte ten vollen vervult is in Christo, wiens Coninckrijcke is sonder eynde. Luce 1.33.
Geen man en sal u van voor mijn aengesicht afgesneden worden, die op den throon Israëls sitte: alleenlick so uwe sonen
I. Coningen 8:25
Siet bov. 2. op v 4.
haren wech bewaren, om te
I. Coningen 8:25
Siet Genes. 17. op v 1.
wandelen voor mijn aengesicht gelijck als ghy gewandelt hebt voor mijn aengesicht.
26Nu dan, O Godt Israëls, laet doch u woort waer worden, ’twelck ghy gesproken hebt tot uwen knecht mijnen vader David.
27
I. Coningen 8:27
’T is als of hy seyde; hoewel dit huys niet bequaem is, om u, die Hemel ende aerde vervult, te begrijpen, latet nochtans u wel gevallen, daer in te woonen, ende de gebeden te verhooren.
Hy en wil niet loochenen dat Godt op d’aerde zy, maer hy wil seggen, dat hy daer niet besloten en zy, ten aensien van zijn wesen, hoewel hy in den Tempel, als een sichtbaer teecken sijner tegenwoordicheyt, sich openbaerde, ten aensien van sijne genade.
soude Godt op d’aerde woonen? Siet, de hemelen, ja
I. Coningen 8:27
Also Psal. 148.4. Verst. den oppersten Hemel, die de alder ruymste is, van Paulo genaemt den derden Hemel, 2 Corint. 12.2. ende siet dese maniere van spreken Levit. cap. 2. v. 3. ende in de aenteeck.
de Hemel der hemelen en souden u niet begrijpen, hoe veel te min dit huys, dat ick gebouwt hebbe.
28Wendt u dan noch tot het gebedt
I. Coningen 8:28
D. tot mijn gebedt.
uwes knechts, ende tot sijne smeeckinge, O HEERE mijn Godt: om te hooren nae het geroep, ende nae het gebedt dat uw’ knecht heden voor u aengesicht biddet.
29Dat uwe
I. Coningen 8:29
Menschelicker wijse van Godt gesproken, wiens oogen geseyt worden open te zijn over de sijne, als hy hem over deselve ontfermt, die verhoort, ende de selve goet doet, Vergel. ond. v. 52. ende Psal. 33.18. ende 34.16. Zach. 12.4.
oogen open zijn, nacht ende dach over dit huys, over dese plaetse, van de welcke ghy
Mijn Naem sal daer zijn: om te hooren nae het gebedt, ’t welcke uw’ knecht bidden sal
I. Coningen 8:29
And. nae dese plaetse, te weten, hem wendende nae dit huys, ende siende op de beloften van uwe tegenwoordicheyt. Siet Dan. 6.10.
in dese plaetse.
30Hoort dan nae de smeeckinge uwes knechts, ende uwes volcks Israëls,
I. Coningen 8:30
And. de welcke sy, etc.
die in dese plaetse sullen bidden: ende ghy, hoort in de plaetse uwer wooninge, in den Hemel; jae hoort, ende vergeeft.
31Wanneer yemant tegen sijnen naesten sal gesondigt hebben, ende
I. Coningen 8:31
T.w. de naeste, tegens den welcken gesondicht is.
hy hem eenen
I. Coningen 8:31
Hebr. eyg. vloeck, ofte, vervloeckinge. Verst. eenen eedt van den richter opgelecht, die in gewichtige, ende twijffelachtige saken geschiedde, met sijnes selfs vervloeckinge, somen valschelick swoer, ende dat seer solemnelick, voor den altaer, om den sweerder te meer tot aendacht, ende vreese te verwecken. Vergel. Exod. 22.8. Num. 5.15, 16, 17, 18. etc.
eedt des vloecks opgelegt sal hebben, om hem selven te vervloecken: ende de eedt des vloecks voor uwen altaer in dit huys komen sal;
32Hoort ghy dan in den Hemel, ende doet, ende richtet uwe knechten,
I. Coningen 8:32
Siet van dit woort Deut. 25. op v 1.
veroordeelende den ongerechtigen,
I. Coningen 8:32
D. mits sijne sonden door de welverdiende straffen te plagen. Siet gelijcke maniere van spreken, 2.Chron. 6.23. Ezech. Iesa. 9.10. ende vgel. ond. v. 39.
gevende sijnen wech op sijnen kop, ende
I. Coningen 8:32
D. vry achtende, ende rechtveerdich sprekende. Siet van dit woort Genes. 44. op v 16. ende Deut. 25. op v 1.
rechtveerdigende den gerechtigen, gevende hem nae sijne gerechticheyt.
33Wanneer u volck Israël sal geslagen worden, voor het aengesicht des vyants, om datse tegens u gesondiget sullen hebben; ende hen tot u bekeeren, ende
I. Coningen 8:33
D. hen selven de schult der straffe, ende u de eere der gerechticheyt toeschrijven sullen. alsoo ond. v. 35. Siet Iosu.7. op v 19.
uwen name belijden, ende tot u in dit huys bidden, ende smeecken sullen,
34Hoort ghy dan in den Hemel, ende vergeeft de sonde uwes volcks Israëls: ende brengt hen weder in het lant, dat ghy haren vaderen gegeven hebt.
35Als de Hemel sal
I. Coningen 8:35
Siet Deut. 11. op v 17. het welcke anders geheeten wort, den hemel, als yser, ofte als koper maken. Levit. Iesa. 26.19. Deut. 28.23.
gesloten zijn, datter geen regen en is, om dat sy tegen u gesondigt sullen hebben: ende sy in dese plaetse bidden, ende uwen name belijden, ende van hare sonden hen bekeeren sullen, als
I. Coningen 8:35
And. om dat ghy tegen hen getuycht sult hebben, te weten, door uwe Propheten, ofte door de straffe der dorricheyt, alsoo 2.Chron. 6.26.
ghyse geplaecht sult hebben:
36Hoort ghy dan in den Hemel, ende vergeeft de sonde uwer knechten, ende uwes volcks Israëls, als ghy hen sult geleert hebben den
I. Coningen 8:36
Alsoo mede genaemt, 1.Sam. 12.23. Anders den wech des Heeren, Psal. 27.11. der waerheyt. Psal. 119.30. des verstants, Prov. 9.6. der heylicheyt, Iesa. 35.8. der gerechticheyt, 2.Petr. 2.21. des levens, Prov. 6.23, etc.
goeden wech, in den welcken sy wandelen sullen; ende geeft regen op u lant, dat ghy uwen volcke tot eene erffenisse gegeven hebt.
37Alsser honger in het lant wesen sal, alsser peste wesen sal, alsser brant-koren, honich-dauw, sprinckhanen, keveren wesen sullen, als sijn vyant
I. Coningen 8:37
D. in sijn eygen lant, ende steden: Het woort poorten wort hier voor steden genomen. Siet Genes. 22. op v 17. Het lant nu sijner steden beteeckent de steden sijnes lants. alsoo 2.Chron. 6.28.
in’t lant sijner poorten hem belegeren sal, [ofte] eenige plage,
I. Coningen 8:37
Dit woordeken is in den oorspronckelicken text uytgedruckt, 2.Chron. 6.28.
[ofte] eenige kranckheyt wesen sal:
38Alle gebedt, alle smeeckinge die
I. Coningen 8:38
D. van elck een in sijn bysonder, ofte van de vergaderinge des volcks in’t gemeyne.
van eenich mensche, van al u volck Israël geschieden sal: als sy erkennen een yeder
I. Coningen 8:38
D. die hen ter herten gaet, ende hen inwendelic soo smert, datse tot het gebedt door het vertrouwen op Godt, met ware bekeeringe des herten gedrongen worden.
de plage sijnes herten, ende [een yeder] sijn handen
I. Coningen 8:38
Ofte, nae dit huys, Siet ond. op v 44.
in dit huys uyt breyden sal;
39Hoort ghy dan in den Hemel de vaste plaetse uwer wooninge, ende vergeeft, ende doet, ende geeft een yegelicken, nae
I. Coningen 8:39
Siet Genes. 6. op v 12.
alle sijne wegen, gelijck ghy sijn herte kent: want ghy alleene kent het herte van
I. Coningen 8:39
D. alle menschen. Alsoo Num. 23.19. Iob 16.21. Psal. 8.5. Eccles. 3.21.
alle kinderen der menschen.
40Op dat
I. Coningen 8:40
D. wandelen in uwe wegen, gelijck verklaert wort, 2.Chron. 6.31. want de vreese des Heeren verweckt den mensche, om het quade te laten, ende het goede te doen, Prov. 1.7. ende 8.13. ende 16.6.
sy u vreesen alle de dagen, diese leven sullen op het lant, dat ghy onsen vaderen gegeven hebt.
41Selfs oock aengaende den
I. Coningen 8:41
Verst. de gene die van hare afgoderye tot den waren Godt souden bekeert zijn.
vreemden, die van u volck Israël niet en sal zijn: maer uyt verren lande
I. Coningen 8:41
D. om den roem, ende lof die ghy hebt, soo van de scheppinge, onderhoudinge, ende regeringe aller dingen in’t gemeyne, als van de besorginge, bewaringe, ende verlossinge uwer kercke in’t bysondere. Siet het volgende v, ende 2.Chro. 6.32.
om uwes Naems wille komen sal:
42(Want sy sullen hooren van uwen grooten Naem, ende van uwe stercke
I. Coningen 8:42
D. kracht, vermogen, alsoo Deut. 3.24. Psal. 136.12. Siet Num. 11. op v 23.
uytgestreckten arm) als hy komen, ende bidden sal in dit huys:
43Hoort ghy in den Hemel de vaste plaetse uwer wooninge, ende doet nae alles, daer om die vreemde tot u roepen sal: op dat alle volckeren der aerde uwen Name kennen, om u te vreesen, gelijck u volck Israël, ende om te weten dat
I. Coningen 8:43
D. dat sijnen name heeft van u. Vergel. bov. de aenteeck. op v 16.
uwen Naem genaemt wort over dit Huys, ’t welcke ick gebouwt hebbe.
44Wanneer u volck inden krijch tegen sijnen vyant uyttrecken
I. Coningen 8:44
D. in eene rechtveerdige, ende wettelicke oorloge, die van u sal geboden zijn.
sal door den wech, dien ghyse henen senden sult; ende sullen tot den HEERE bidden
I. Coningen 8:44
D. hen wendende in’t bidden nae dese plaetse, tot een bewijs datse dien Godt, alleen voor den waren Godt bekenden, ende aenriepen, die in den Tempel te Ierusalem nae sijn woort gedient wert. alsoo ond. v. 48. ende siet hier van een exempel in Dan. cal. 6. v. 10.
nae den wech deser stadt, die ghy verkoren hebt, ende nae dit huys, ’twelck ick uwen Name gebouwt hebbe:
45Hoort dan inden Hemel haer gebedt, ende hare smeeckinge: ende
I. Coningen 8:45
Ofte hant-haeft haer recht. Hebr. doet haer gerichte, ofte, recht. Godt nu doet sijnes volcks gerichte, ofte recht, wanneer hy gelijck een richter het selve voorstaet, ende sijne vyanden rechtveerdelick straft. alsoo ond. v. 49. item 2.Chron. 6.35, 39. Psal. 9.5. ende 140.13.
(want geen mensche en isser, die niet en sondigt) ende ghy tegen hen vertoornt sult zijn, ende hen leveren sult voor het aengesichte des vyants, dat de gene die hen gevangen hebben, hen gevanckelick wech voeren in des vyants lant, dat verre, ofte nae by is:
47Ende sy in het lant, daer sy gevanckelick wechgevoert zijn, weder aen
I. Coningen 8:47
D. uyt een recht gevoelen, ende berouw harer sonden, een ongeveynst voornemen hebben, om met een vast betrouwen op uwe genade het quade te laten, ende het goede te doen. Alsoo 2.Chron. 6.37.
haer herte brengen sullen, datse sich bekeeren, ende tot u smeecken in het lant der gener, diese gevanckelick wech gevoert hebben, seggende, Wy hebben gesondiget, ende verkeerdelick gedaen, wy hebben godlooselick gehandelt:
48Ende sy hen tot u bekeeren met haer
I. Coningen 8:48
Siet 1.Reg. 2. op v 4.
gantsche herte, ende met hare gantsche ziele in het lant harer vyanden, diese gevanckelick wechgevoert sullen hebben: ende tot u bidden sullen
I. Coningen 8:48
Siet bov. op v 44.
nae den wech hares lants, (het welcke ghy haren vaderen gegeven hebt) nae dese stadt die ghy verkoren hebt, ende nae dit huys dat ick uwen Name gebouwt hebbe;
49Hoort dan in den Hemel, de vaste plaetse uwer wooninge, haer gebedt, ende hare smeeckinge; ende
I. Coningen 8:49
Hebr. doet haer gerichte, als v 45.
voert haer recht uyt;
50Ende vergeeft uwen volcke, datse tegen u gesondiget sullen hebben, ende alle hare overtredingen, daer mede sy tegens u sullen overgetreden hebben: ende
I. Coningen 8:50
Hebr. steltse, of, geeftse ter barmherticheden. D. om ontfermt te worden, ofte, om ontferminge te verkrijgen. siet eene by nae gelijcke maniere van spreken. Genes. 43.14. De sin is, dat Godt den gevangenen Israeliten soude geven, genade ende medelijden te vinden in de oogen harer vyanden, in de plaetse van wreede mishandelinge, ende verdruckinge. Siet eenige vervullingen hier van Nehem. 2.2, etc. Esth. 10.2, 3. Dan. 1.9, 10, etc.
geeft haer barmherticheyt, voor het aengesicht der gener, diese gevangen houden, op datse harer ontfermen;
51Want sy zijn u volck, ende u erfdeel, die ghy uytgevoert hebt uyt Egyptenlant, uyt het midden des yseren
I. Coningen 8:51
Het Hebr. woort beteeckent eygentlick eene plaetse, ofte een vat, daer in allerley metael door het vyer gesmolten wort: waer by Egypten vergeleken wort, om datse daer vele verdruckingen, ende sware beproevingen uytgestaen hebben. Siet Deuter. 4. op v 20. ende vg. Ies. 48.10.
ovens:
52Op dat uwe
I. Coningen 8:52
Siet boven op v 29.
oogen open zijn, tot de smeeckinge uwes knechts, ende tot de smeeckinge uwes volcks Israëls: om nae hen te hooren, in al haer roepen tot u.
53Want ghy hebtse u tot een erfdeel afgesondert, uyt alle volckeren der aerde:
door den dienst Mose uwes knechts, als ghy onse vaderen uyt Egypten uytvoerdet, Heere HEERE.
54Het geschiedde nu als Salomo voleyndt hadde dit gantsche gebedt, ende dese smeeckinge tot den HEERE te bidden, [dat] hy van voor den altaer des HEEREN opstont, van
I. Coningen 8:54
De ceremonie der knye-buyginge, hebben de Heylige in ’t bidden gebruyckt tot een teecken van ootmoedicheyt des herten, met de welcke wy voor Godt verschijnen moeten. siet 2.Chro. 6.13. Daniel 6.10. Luce 22.41.
’t knielen op sijne knien, met sijne handen
I. Coningen 8:54
Siet boven op v 22.
uytgebreydet nae den hemel:
55So stont hy, ende
I. Coningen 8:55
Siet boven op v 14.
segende de gantsche Gemeynte Israëls: seggende met
I. Coningen 8:55
Hebr. grooter stemme.
luyder stemme:
56Gelooft sy de HEERE, die sijnen volcke Israëls ruste gegeven heeft, nae alle dat hy gesproken heeft:
D. hy heeft alle sijne beloften vervult, ende geene daer van gebroken. alsoo oock Ios. 21.45. ende 23.14. 2.Reg. 10.10.
niet een eenich woort en isser gevallen, van
I. Coningen 8:56
Hebr. van al sijn goet woort.
alle sijne goede woorden, die hy gesproken heeft door
I. Coningen 8:56
Hebr. door de hant. siet Exo. 4. op v 13.
den dienst Mose sijnes knechts.
57De HEERE onse Godt
I. Coningen 8:57
Siet Genes. 21. op v 22 ende 26. op v 24.
zy met ons, gelijck als hy geweest is met onse vaderen: hy en verlate ons niet, ende en begeve ons niet:
58Neygende tot hem ons herte; om in alle sijne wegen te wandelen, ende om te houden
I. Coningen 8:58
Siet het onderscheyt deser drie woorden bov. cap. 2. op v 3.
sijne geboden, ende sijne insettingen, ende sijne rechten, dewelcke hy onsen vaderen geboden heeft:
59Ende dat dese mijne woorden, daer mede ick voor den HEERE gesmeeckt hebbe, mogen nae by voor den HEERE onsen Godt zijn, dach ende nacht: op dat hy het recht sijnes
I. Coningen 8:59
Hy verstaet hier mede hem selven als bov. 28, 29, 30, 52.
knechts uyt-voere, ende het recht sijnes volcx Israëls,
I. Coningen 8:59
Hebr. het woort, ofte, het dinck des daechs op sijnen dach, D. t’allen dage, nae dat dagelicx eenigen noot mach voorvallen. gelijcke maniere van spreken is Exod. 5.13. Levit. Ios. 23.37.
Verst. de volkomenheyt deses levens, bestaende in alle de leden der Godtvruchticheyt, ende niet in der selver vollen wasdom, de welcke is de volkomenheyt des anderen levens, also ond. 15.14. ende 11.4. ende 15.3. 2.Reg. 20.3. 1.Chro. 28.9. ende 29.9, 19. 2.Chron. 15.17. ende 19.9. Vgel. Philip. 3.12, 15.
volkomen zy met den HEERE onsen Godt: om te wandelen in sijne insettingen, ende sijne geboden te houden:
I. Coningen 8:61
Verst. voortaen altijt, gelijck ghy doet ten huydigen dage.
gelijck ten desen dage.
62Ende de Coninck ende gantsch Israël met hem, offerden slachtofferen
Salomo offerde ten danckoffer, dat hy den Heere offerde, twee en twintich duysent runderen, ende hondert, ende twintich duysent schapen: also hebben sy het Huys des HEEREN ingewyet, de Coninck, ende alle de kinderen Israëls.
64Ten selven dage
I. Coningen 8:64
Siet Levit. 8. op v 10.
heylichde de Coninck het middelste
I. Coningen 8:64
Verst. dit van ’t Voorhof der Priesteren, welckers middelste deel hy door den Geest Godts geleydt zijnde, in die extraordinare werck gebruyckt heeft, om daer offerhanden te offeren, ende tot dien eynde altaren op te richten, om dat de brand-offer-altaer de offerhanden, van wegen hare menichte, alle niet en konde dragen.
des Voorhofs, dat
I. Coningen 8:64
D. dicht voor aen het voorste deel des Tempels, genoemt het Heylige.
voor het Huys des HEEREN was, om dat hy aldaer het brand-offer, ende het spijs-offer bereydt hadde, mitsgaders het vette der danck-offeren: want de koperen altaer, die
te kleyn was, om de brand-offeren, ende de spijs-offeren, ende het vette der danck-offeren te vatten.
65Ter selver tijt oock hielt Salomo
I. Coningen 8:65
Verst. het Feest der Loof-hutten, het welcke 7 dagen moeste gehouden worden. siet hier van Lev. 23.34.
het Feest, ende gantsch Israël met hem, eene groote gemeynte van den inganck af van
I. Coningen 8:65
Siet hier van Num. 13.22. dit was de uyterste lantpale van Canaan tegen het Noorden.
Hamath tot de
I. Coningen 8:65
Dese wort Sithor genaemt, Iosu. 13.3. ende was de uyterste lantpale tegen het Suyden. Siet Genes. 15 op v 18.
riviere van Egypten voor het aengesichte des HEEREN onses Godts seven dagen, ende
I. Coningen 8:65
Verst. seven dagen tot de inwyinge des altaers, ende des Tempels; ende dan noch eens seven dagen tot onderhoudinge van het Feest der Loof-hutten, 2.Chron. 7.9.
seven dagen: zijnde veertien dagen.
66Op den
I. Coningen 8:66
Verst. dat hy het volck oorlof gegeven heeft op den achtsten dach, welcke was den 22 der sevender, maer om dat dien dach oock most geviert worden, zijnse vertrocken des volgenden daechs, zijnde den 24. Siet 2.Chron. 7.10. ende de aenteeck.
achtsten dach liet hy het volck gaen, ende sy segenden den Coninck: daerna gingen sy nae hare tenten, blijde, ende
I. Coningen 8:66
Hebr. goet van herten.
goedes moets, over al het goet dat de HEERE
I. Coningen 8:66
D. den huyse Davids, ende sijne nakomelingen in het Coninckrijcke.
David sijnen knecht, ende Israël sijn volck gedaen hadde.