De Coninck Nebucadnezar droomt eenen droom, den welcken hy vergeten hebbende, begeert den selven van de Wijse der Chaldeen te weten, v. 1, etc. sy dit niet konnende doen, worden ter doot verwesen, 12. De droom wort Daniel in een gesichte geopenbaert, na dat hy ende sijne metgesellen Godt den Heere yverich gebeden hadden, 17. daer voor sy Godt dancken, 23. Ende Daniel openbaert den Coninck den droom, mitsgaders de uytlegginge des selven, 25. daerom wort Daniel van den Coninck verhoocht, 46.
1 IN het tweede jaer nu des Conincrijcks Nebucadnezars, droomde Nebucadnezar droomen: Daer van wert sijnen geest verslagen, ende sijn slaep wert in hem gebroken.
2 Doe seyde de Coninck, datmen roepen soude de tooveraers, ende de sterre-kijckers, ende de guychelaers, ende de Chaldeen, om den Coninck sijne droomen te kennen te geven: sy nu quamen, ende stonden voor het aengesichte des Conincx.
3 Ende de Coninck seyde tot haer, Ick hebbe eenen droom gedroomt: ende mijn geest is ontstelt, om dien droom te weten.
4 Doe spraken de Chaldeen, tot den Coninck in ’t Syrisch: O Coninck, leeft in eeuwicheyt, segt uwen knechten den droom, so sullen wy de uytlegginge te kennen geven.
5 De Coninck antwoordde, ende seyde tot de Chaldeen, De sake is my ontgaen: Indien ghy my den droom ende sijne uytlegginge niet bekent en maeckt, ghy sult in stucken gehouwen worden, ende uwe huysen sullen tot eenen dreck-hoop gemaeckt worden.
6 Maer indien ghylieden den droom ende sijne uytlegginge te kennen geeft, so sult ghy geschencken ende gaven, ende groote eere van my ontfangen: Daerom geeft my den droom ende sijne uytlegginge te kennen .
7 Sy antwoordden ten tweeden male, ende seyden, De Coninck segge sijnen knechten den droom, dan sullen wy de uytlegginge te kennen geven.
8 De Coninck antwoordde ende seyde, Ick weet vastelick, dat ghylieden den tijt uytkoopt, dewijle ghy siet, dat de sake my ontgaen is.
9 Indien ghylieden my dien droom niet te kennen en geeft, ulieder vonnisse is eenderley, daerom hebt ghy een leugenachtich ende verdicht woort voor my te seggen, bereydet, tot dat de tijt verandere: Daerom segt my den droom, dan sal ick weten, dat ghy my de uytlegginge des selven sult te kennen geven.
10 De Chaldeen antwoordden voor den Coninck, ende seyden, Daer en is geen mensche op den aerdbodem, die des Conincks woort soude konnen te kennen geven: daerom en isser geen Coninck, Groote of heerscher, die sulck een sake begeert heeft van eenigen tooveraer of sterre-kijcker, of Chaldeer.
11 Want de sake die de Coninck begeert, is te swaer: ende daer en is niemant anders, die de selve voor den Coninck te kennen [can] geven, dan de Goden, welcker wooninge by ’t vleesch niet en is.
12 Daerom wert de Coninck toornich ende seer verbolgen, ende seyde, datmen alle de wijse te Babel soude ombrengen.
13 Die wet dan ginck uyt, ende ende de Wijse werden gedoodt: men socht oock Daniel, ende sijne metgesellen, om gedoodt te worden.
14 Doe bracht Daniel eenen raedt ende oordeel in, aen Arioch den oversten der trauwanten des Conincks, die uytgetogen was, om de Wijse van Babel te dooden.
15 Hy antwoordde ende seyde tot Arioch den bevel-hebber des Conincks, Waerom soude de Wet van ’s Conincks wegen, [soo] verhaestet worden? doe gaf Arioch aen Daniel de sake te kennen.
16 Ende Daniel ginck in, ende versocht van den Coninck, dat hy hem eenen bestemden tijt woude geven, dat hy den Coninck de uytlegginge te kennen gave.
17 Doe ginck Daniel nae sijn huys, ende hy gaf de sake sijnen metgesellen Hanania, Misaël, ende Azarja te kennen:
18 Op datse van den Godt des hemels barmherticheden versochten over dese verborgentheyt, dat Daniel, ende sijne metgesellen met de overige Wijse van Babel, niet om en quamen.
19 Doe wert Daniel in een nachtgesichte de verborgentheyt geopenbaert: doe loofde Daniel den Godt des hemels.
20 Daniel antwoordde, ende seyde: De name Godts zy gelooft van eeuwicheyt tot in eeuwicheyt, want sijne is de wijsheyt, ende de kracht.
21 Want hy verandert de tijden ende stonden, hy set de Coningen af, ende hy bevesticht de Coningen: hy geeft den wijsen wijsheyt, ende wetenschap den genen die verstant hebben.
22 Hy openbaert diepe ende verborgene dingen: hy weet wat in het duystere is, want het licht woont by hem.
23 Ick dancke ende ick love u, ô Godt mijner vaderen, om dat ghy my wijsheyt ende kracht gegeven hebt; ende my nu bekent gemaeckt hebt, dat wy van u versocht hebben, want ghy hebt ons des Conincks sake bekent gemaeckt.
24 Daerom ginck Daniel in tot Arioch, dien de Coninck gestelt hadde om de Wijse van Babel om te brengen: hy ginck henen ende seyde aldus tot hem: En brengt de Wijse van Babel niet om: [maer] brengt my in voor den Coninck, ende ick sal den Coninck de uytlegginge te kennen geven.
25 Doe bracht Arioch met haeste Daniel in voor den Coninck, ende hy sprack alsoo tot hem, Ick hebbe eenen man van de gevanckelick-wechgevoerde van Iuda gevonden, die den Coninck de uytleggginge sal bekent maken.
26 De Coninck antwoordde ende seyde tot Daniel, wiens name Beltsazar was: Zijt ghy machtich, my bekent te maken den droom, dien ick gesien hebbe, ende sijne uytlegginge?
27 Daniel antwoordde voor den Coninck, ende seyde, De verborgentheyt die de Coninck eyscht, en kunnen de Wijse, de sterre-kijckers, de tooveraers, [noch] de waerseggers, den Coninck niet te kennen geven:
28 Maer daer is een Godt in den hemel, die verborgentheden openbaert, die heeft den Coninck Nebucadnezar bekent gemaeckt watter geschieden sal in het laetste der dagen: Uwen droom, ende de gesichten uwes hoofts op u leger, zijn dese:
29 Ghy, ô Coninck, op u leger zijnde, clommen uwe gedachten op, wat hier na geschieden soude: Ende hy die verborgene dingen openbaert, heeft u te kennen gegeven watter geschieden sal.
30 My nu, my is de verborgenheyt geopenbaert, niet door de wijsheyt die in my zy boven alle levendige: maer daerom op datmen den Coninck de uytlegginge soude bekent maken, ende op dat ghy uwes herten gedachten soudet weten.
31 Ghy, ô Coninck, saecht, ende siet daer was een groot beelt, (dit beelt was treffelick, ende des selven glans was uytnemende) staende tegens u over: ende sijne gedaente was schrickelick.
32 Deses Beelts hooft was van goeden goude, sijn borst, ende sijne armen van silver: sijn buyck, ende syne dyen van coper:
33 Sijne schenkelen van yser: sijne voeten eensdeels van yser, ende eensdeels van leem.
34 [Dit] saecht ghy, tot datter een steen afgehouwen wert sonder handen: die sloech dat beelt aen sijne voeten van yser ende leem, ende vermaeldese.
35 Doe werden t’samen vermaelt het yser, leem, koper, silver, ende gout, ende sy wierden gelijck caf van de dorsch-vloeren des somers, ende de wint namse wech, ende daer en wert geen plaetse voor haer gevonden: maer de steen die het beelt geslagen heeft, wert tot eenen grooten berch, also dat hy de geheele aerde vervulde.
36 Dit is de droom: sijne uytlegginge nu, sullen wy voor den Coninck seggen.
37 Ghy, ô Coninck, zijt een Coninck der Coningen: want de Godt des hemels heeft u een Coninckrijcke, macht, ende sterckte, ende eere gegeven:
38 Ende overal daer menschen kinderen woonen, heeft hy de beesten des velts, ende de vogelen des hemels, in uwe hant gegeven, ende hy heeft u gestelt tot een heerscher over alle de selve: ghy zijt dat gouden hooft.
39 Ende na u sal een ander Coninckrijcke opstaen, leeger dan het uwe: daerna een ander, het derde Coninckrijcke, van koper, ’t welck heerschen sal over de geheele aerde.
40 Ende het vierde Coninckrijcke sal hart zijn, gelijck yser: aengesien het yser alles vermaelt, ende verswackt: gelijck nu het yser, dat sulcx alles verbreeckt, [alsoo] sal’t vermalen ende verbreken.
41 Ende dat ghy gesien hebt de voeten ende de teenen, ten deele van pottebackers leem, ende ten deele van yser, dat sal een gedeelt Coninckrijcke zijn, doch daer sal van des ysers vasticheyt in zijn, ten welcken aensien ghy gesien hebt yser vermengt met modderigen leem;
42 Ende de teenen der voeten, ten deele yser, ende ten deele leem; dat Coninckrijcke sal ten deele hart zijn, ende ten deele broosch.
43 Ende dat ghy gesien hebt yser vermengt met modderigen leem, sy sullen haer [wel] door menschelick zaet vermengen, maer sy en sullen d’een aen d’ander niet hechten, gelijck als sich yser met leem niet en vermengt.
44 Doch in de dagen van die Coningen, sal de Godt des Hemels een Coninckrijcke verwecken, dat in der eeuwicheyt niet en sal verstoort worden: ende dat Coninckrijcke en sal geenen anderen volcke overgelaten worden: het sal alle die Coninckrijcken vermalen, ende te niete doen: maer selve sal’t in alle eeuwicheyt bestaen.
45 Daerom hebt ghy gesien, dat uyt den berch een steen sonder handen afgehouwen is geworden, die het yser, coper, leem, silver, ende gout vermaelde: de groote Godt heeft den Coninck bekent gemaeckt, wat hier na geschieden sal: De droom nu is gewis, ende sijne uytlegginge is seker.
46 Doe viel de Coninck Nebucadnezar op sijn aengesichte, ende aenbadt Daniel: ende hy seyde, datmen hem [met] spijs-offer ende lieflick reuck-werck een dranck-offer doen soude.
47 De Coninck antwoordde Daniel ende seyde, Het is de waerheyt, dat ulieder Godt een Godt der Goden is, ende een Heere der Coningen, ende die de verborgentheden openbaert, dewijle ghy dese verborgentheyt hebt konnen openbaren.
48 Doe maeckte de Coninck Daniel groot, ende hy gaf hem vele groote geschencken, ende hy stelde hem tot een heerscher over het gantsche lantschap van Babel, ende eenen Oversten der Overichheden over alle de Wijse van Babel.
49 Doe versocht Daniel van den Coninck: ende hy stelde Sadrach, Mesach, ende Abednego, over de bedieninge des lantschaps van Babel: maer Daniel [bleef] aen de poorte des Conincks.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024