Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse bijbels in de Statenvertaling 1637
De Statenvertaling is, wat betreft het Oude Testament, op een andere Hebreeuwse tekst gebaseerd dan de NBG 1951 en de Nieuwe Bijbelvertaling. Maar op welke Hebreeuwse tekst gaat de Statenvertaling eigenlijk terug? En kun je wel spreken over dé brontekst van de Statenvertaling, of maakten de vertalers gebruik van meerdere tekstedities? Tot slot: welke verschillen zijn er tussen de Statenvertaling en andere vertalingen door het verschil in brontekstgebruik? Op deze vragen geeft dit artikel een antwoord.
De Statenvertaling van 1637 is de eerste Nederlandse Bijbelvertaling waarvan de canonieke boeken van het Oude Testament volledig uit de Hebreeuwse en Aramese bronteksten zijn vertaald. Vóór die tijd was de Duitse Lutherbijbel de basis voor de protestantse Bijbelvertaling in het Nederlands. In 1562 was in Emden de Deux-Aesbijbel verschenen, waarvan het Oude Testament terugging op de Bijbel van Luther.1 Maar er was al vrij snel kritiek gekomen op deze vertaling. Dit had onder andere te maken met het feit dat de wetenschappelijke bestudering van de Hebreeuwse brontekst in de tweede helft van de zestiende eeuw een hoge vlucht had genomen. Daardoor konden kenners van het Hebreeuws de Deux-Aesbijbel toetsen aan de oorspronkelijke Hebreeuwse versie.
Steeds meer gereformeerde predikanten en Bijbelwetenschappers constateerden dat de Deux-Aesbijbel als vertaling in veel opzichten niet meer aan de eisen voldeed.2 Soms was er verkeerd uit het Duits vertaald, en soms was de betekenis van het Hebreeuws verkeerd weergegeven. Op meerdere plaatsen bleken versdelen in de vertaling te zijn weggelaten, elders waren woorden of verzen verplaatst. De Deux-Aesbijbel bleef net als de Lutherbijbel vaak dicht bij de Vulgata.3 Terwijl deze Bijbeluitgave door het grote publiek zeer werd gewaardeerd – er zijn zo’n tweehonderd edities van geïnventariseerd – groeide in wetenschappelijke kring de onvrede.4
Met het oog daarop besloot uiteindelijk de Synode van Dordrecht (1618-1619) dat er een nieuwe Nederlandse Bijbelvertaling moest komen, rechtstreeks uit de bronteksten. Gezien de vele vraagtekens die men stelde bij de kwaliteit van de Deux-Aesbijbel, verbaast het niet dat de vertalers als eerste richtlijn meekregen:5 Ut originali textui semper religiose adhaereant, atque ipsas originalium linguarum phrases, quantum orationis perspicuitas et sermonis Belgici proprietas permittunt, sollicite retineant, ‘Dat zij (de vertalers, JvD) altijd zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven, en de manieren van spreken der oorspronkelijke talen, zoveel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandse spraken kan toelaten, nauwkeurig bewaren.’
In deze bijdrage ga ik in op een aantal vragen die te maken hebben met het brontekstgebruik van de Statenvertalers. Wat was voor de vertalers van de Hebreeuwse boeken van het Oude Testament de oorspronkelijke tekst? Welke tekstedities hebben zij gebruikt? Hoe zijn ze omgegaan met varianten in de verschillende tekstedities en teksttradities?
Allereerst inventariseer ik de verschillende tekstedities waarover de Statenvertalers beschikten. Vervolgens bespreek ik gevallen waarin de vertalers strikt de door hen gekozen Hebreeuwse brontekst volgden. Daarna wijs ik op teksten waarin de Statenvertalers de voorkeur gaven aan andere lezingen dan hun Hebreeuwse tekst. Ik eindig met een aantal concluderende opmerkingen.
De Hebreeuwse bronteksten
Tijdens het vertaalproces stond het werk vanuit de bronteksten van de Bijbel centraal. Helaas zijn er geen lijsten waarop de Statenvertalers zelf hebben aangegeven welke Hebreeuwse tekstedities ze hebben gebruikt. Van een van de vertalers, Baudartius, is bekend dat hij van plan was om als langst levende vertaler van het Oude Testament een persoonlijk verslag te schrijven over zijn vertaalwerkzaamheden.6 Maar voordat hij dat kon afmaken, overleed hij in 1640 te Zutphen.
In de secundaire literatuur over de Statenbijbel lopen de ideeën over de bibliotheek van de vertalers nogal uiteen. De Leidse kerkhistoricus C.C. de Bruin vermoedt dat de vertalers van het Oude Testament konden beschikken over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf.7 Dit concludeert hij uit het feit dat de voorzitter van de vertaalcommissie, Johannes Bogerman, een exemplaar van deze Bijbel in zijn bezit had. Daarnaast zijn er enkele citaten uit deze editie in de notities van de Statenvertalers terug te vinden. De rabbijnenbijbel van Buxtorf bevatte de gevocaliseerde Hebreeuwse tekst uit de derde druk van de rabbijnenbijbel van Bomberg (1546-1548), en die zou wat betreft de Bijbeltekst weer teruggaan op de uitgave van Jakob ben Chajjim uit 1525-1526. In rabbijnenbijbels staan behalve de Hebreeuwse tekst ook de Targoem en Bijbelcommentaren van middeleeuwse geleerden zoals Ibn Ezra en Rasji.
Daarnaast zullen de Statenvertalers zeker de Antwerpse polyglot van Plantijn – ook wel Biblia Regia genoemd – hebben gebruikt. Deze polyglot (een Bijbelvertaling in meerdere talen) bevat naast de Hebreeuwse tekst ook de Vulgata, de Septuaginta en de Targoem, met de Latijnse vertalingen van de twee laatst genoemde versies. De Biblia Regia werd tussen 1568 en 1572 uitgegeven door de Antwerpse boekdrukker Christoffel Plantijn in opdracht van de Spaanse koning Filips II.8 De inhoudelijke verantwoordelijkheid voor de Biblia Regia lag bij Benedictus Arias Montanus.9 Een exemplaar van deze Bijbel werd door Willem van Oranje in 1575 aan de Leidse Universiteitsbibliotheek geschonken.10
Verreweg de meeste informatie over de bibliotheek van de Statenvertalers biedt de oudtestamenticus en Bijbelvertaler C.M.L. Verdegaal.11 Zijn onderzoek bevestigt dat de vertalers de beschikking hadden over de rabbijnenbijbel van Johannes Buxtorf en over de Biblia Regia. Verder gebruikten ze de Hebreeuwse uitgave van Benedictus Arias Montanus met een interlineaire Latijnse vertaling, gebaseerd op de vertaling van Sanctes Pagninus. Een andere editie van de Hebreeuwse Bijbel die de vertalers hebben kunnen raadplegen, is de uitgave van Sebastianus Munsterus uit 1534-1535 (Bazel).12 Deze gevocaliseerde teksteditie van de Tenach, getiteld מִקְדַּדשׁ יְיָ, Miqdasj JHWH, ‘Het heiligdom van JHWH’, bevatte ook een Latijnse vertaling van Munsterus zelf. Tot slot gebruikten de vertalers mogelijk een aantal ongevocaliseerde Hebreeuwse teksten: de editie van Robertus Stephanus (1546), die van Plantijn (1573 en 1580), die van Waldkirch (1611), een Geneefse druk uit 1618, en de eerste volledige Noord-Nederlandse, ongevocaliseerde uitgave van de Hebreeuwse Bijbel van Plantijn in Leiden, bezorgd door Raphelengius (1610). Ook deze teksten had Bogerman in zijn bibliotheek.
Verdegaal concludeert dat de vertalers en revisoren van de Statenvertaling in elk geval drie tekstedities hebben gebruikt: die van Buxtorf, die van Munsterus en die van Pagninus/Arias Montanus.13
Tegelijk moeten we niet vergeten dat de vertalers in Leiden (waar ze gehuisvest waren voor het werk aan deze vertaling) de universiteitsbibliotheek konden raadplegen. Daar was zo ongeveer alles te vinden wat in de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de Bijbelwetenschap als belangrijk gold, en met name de werken van christelijke hebraïsten zoals Johannes Reuchlin, Joannes Mercerus, Johannes Drusius en Immanuel Tremellius.14
Navolging van de Buxtorf-editie
De vertaling van de canonieke boeken van het Oude Testament in de Statenvertaling onderscheidt zich van andere vertalingen door het gebruik van de Buxtorf-versie van de rabbijnenbijbel. Met name bij een vergelijking met moderne vertalingen die de Biblia Hebraica Stuttgartensia (BHS, Codex Leningradensis B19A) als basistekst hebben, springen de verschillen in het oog. Die verschillen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de rabbijnenbijbel en de BHS wat betreft accentuatie, vocalisatie, consonantenschrift, tekstindeling, lay-out, masoretische aantekeningen, de volgorde van de Bijbelboeken en drukfouten.15
Op de vraag hoe talrijk de verschillen zijn, wordt in de literatuur over de vertalingen die op edities van de rabbijnenbijbel teruggaan – en dat zijn alle Bijbelvertalingen vóór het verschijnen van de derde druk van de Biblia Hebraica van Rudolf Kittel in 1937 – geen eensluidend antwoord gegeven.16 Een probleem daarbij is dat alle edities van de rabbijnenbijbel onderling verschillen vertonen en onnauwkeurigheden bevatten.17 Evenals trouwens de vele edities van de Hebreeuwse tekst die teruggaan op het werk van Jakob ben Chajjim. Zijn uitgave van de rabbijnenbijbel vertegenwoordigt wat als de zogenoemde textus receptus werd beschouwd. In The Hebrew University Bible worden de (honderden) verschillen wat betreft de orthografie, vocaaltekens en accentuatie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim ten opzichte van de Codex Aleppo vermeld.18
Tetragrammaton
Een van de opvallendste verschillen tussen de rabbijnenbijbel en andere Hebreeuwse tekstuitgaven houdt verband met de vocalisatie van het tetragrammaton. De Statenvertalers hebben hierover een kanttekening gemaakt bij Genesis 2:4b, het eerste vers waarin het tetragrammaton in de Bijbel voorkomt. In deze kanttekening geven zij een toelichting bij de weergave van het tetragrammaton:
Na de voleyndinge van het werck der scheppinge, wort hier aldereerst Gode de naem van IEHOVAH gegeven, beteeckenende den selfstandigen, selfwesenden, van hem selven zijnde van eeuwicheyt tot eeuwicheyt, ende den oorspronck ofte oorsake van het wesen aller dingen; daerom oock dese naem den waren Godt alleen toecomt. Onthoudt dit eens voor al; waer ghy voortaen het woord HEERE met groote letteren geschreven vindt, dat aldaer in ’t Hebr. het woort IEHOVAH, ofte korter, IAH, staet.
De drie klinkertekens bij de godsnaam JHWH in de rabbijnenbijbel zijn de vocalen van het Hebreeuwse woord ’adonaj, ‘mijn heer’. De Statenvertalers realiseerden zich niet dat het tetragrammaton met de drie klinkertekens sjwa, cholèm en qamets een zogenaamd qeree perpetuum voorstelt. Bij een qeree perpetuum is het de bedoeling om het woord te lezen dat oorspronkelijk bij de klinkers hoort. Het is dus niet de bedoeling om de medeklinkers JHWH te combineren met de klinkertekens sjwa, cholèm en qamets tot de naam IEHOVAH. De vocalisatie in de rabbijnenbijbel wijst er immers op dat de godsnaam als ’adonaj moet worden gelezen. In de BHS, die teruggaat op de Codex Leningradensis, het oudste volledige handschrift van de Hebreeuwse Bijbel, is de godsnaam gewoonlijk niet gevocaliseerd met drie klinkertekens (sjwa, cholèm en qamets), maar met twee klinkertekens (sjwa en qamets). Die vocalisatie is ontleend aan het Aramese woord sjema’ dat ‘de naam’ betekent.19
Sefanja 3:15b
Verder zijn er diverse gevallen te noemen waarin de Statenvertalers een bepaald woord uit de rabbijnenbijbel van Buxtorf hebben overgenomen, terwijl dat woord afwijkt van andere tekstversies waarover de vertalers beschikten. Een voorbeeld vinden we in Sefanja 3:15b, waar de Statenvertalers hebben vertaald: ‘de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien (cursief JvD).’ Dat laatste betekent dat Israël geen tegenspoed of onheil meer zal treffen.20
In de NBG-vertaling 1951 luidt hetzelfde versdeel: ‘De Koning Israëls, de HERE, is in uw midden; gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD).’ Het verschil tussen beide vertalingen is te verklaren uit de verschillende bronteksten die de vertalers hebben gebruikt. Voor de NBG-vertaling 1951 is de Codex Leningradensis gebruikt. Daarin staat in vers 15b de persoonsvorm תִּירְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord יָרֵא, ‘vrezen’. In de rabbijnenbijbel van Buxtorf die de Statenvertalers raadpleegden, staat op dezelfde plaats de werkwoordsvorm תִּרְאִי, een imperfectum-vorm van het werkwoord רָאָה, ‘zien’.
De twee andere Hebreeuwse Bijbels die de Statenvertalers met zekerheid hebben gebruikt, de Biblia Regia en de interlineaire Hebreeuws-Latijnse uitgave van Arias Montanus-Pagninus, komen met de rabbijnenbijbel overeen. Maar in de Biblia Regia is ook de Vulgata opgenomen, en die leest non timebis malum ultra, ‘gij zult geen kwaad meer vrezen (cursief JvD)’. Deze lezing wordt ook vermeld in de Duitse vertaling van Piscator, de Latijnse vertaling van Tremellius en in de kantlijn van de interlineaire Hebreeuws-Latijnse editie van Arias Montanus. Ook in de Complutensische Polyglot (een meertalige Bijbel uit 1514-1517) staat in Sefanja 3:15b ‘vrezen’ (תִּירְאִי) in plaats van ‘zien’.21
De Statenvertalers hielden zich evenwel aan het Hebreeuwse aanbod van de rabbijnenbijbel van Buxtorf. In de kanttekeningen geven zij weliswaar een bijzondere draai aan de vertaling. Bij ‘ghy en sult geen quaet meer sien’ noteerden zij: Dat is: ghy en hoeft u voor geen quaet meer te vreesen (…). Met die aanvullende uitleg hebben zij geen andere Hebreeuwse tekst meer nodig en hebben ze toch hun interpretaties verbonden aan de lezing in de rabbijnenbijbel van Buxtorf.22
Spreuken 8:16
Een ander voorbeeld van een variant in de Masoretische Tekst die onder andere bekend is via de rabbijnenbijbel, is te vinden in Spreuken 8:16. De Statenvertaling geeft dat vers weer met: ‘Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde (cursief JvD).’ In de NBV luidt de vertaling: ‘Vorsten heersen dankzij mij, / ik laat leiders rechtvaardig (cursief JvD) regeren.’
Het verschil in de vertalingen wordt veroorzaakt door het laatste woord in de Hebreeuwse tekst van vers 16. De rabbijnenbijbel van Buxtorf sluit het vers af met: אָרֶץ כָּל־שֺׁפטֵי. In de BHS eindigt het vers met drie andere consonanten: צֶדֶק כָּל־שֺׁפטֵי. De Statenvertalers hebben de Hebreeuwse tekst van Buxtorf gevolgd. Via de Targoem en de Vulgata waren zij weliswaar bekend met de צֶדֶק-variant, maar de vertalers hadden weinig reden om daaraan de voorkeur te geven. Zij hielden zich aan het tekstaanbod van de Bijbeluitgave van Buxtorf.
In hun voetsporen treedt de NBG-vertaling 1951 die, tegen de lezing van de Codex Leningradensis in, Spreuken 8:16 weergeeft met: ‘Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde.’23 Ook moderne commentatoren kiezen trouwens voor de lezing van de rabbijnenbijbel, omdat die stilistisch beter zou aansluiten bij de context van Spreuken 8:15-16.24 In de Biblia Hebraica Quinta wordt deze variant echter beoordeeld als een bewuste aanpassing van de tekst aan een uitdrukking die wel vaker in de Hebreeuwse Bijbel voorkomt (Psalm 2:10, 148:11, Jesaja 40:23).25
Spreuken 10:3
Een bevestiging dat de Statenvertalers de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel hebben gebruikt, levert de vertaling van Spreuken 10:3. Die luidt: ‘De HEERE en laet de ziele des rechtveerdigen niet hongeren; maer de have der godtloosen stoot hy wech.’ De tweede helft van het vers vormt een antithese met de eerste helft: er wordt afgerekend met de רְשָׁעִים, ‘goddelozen’, die zich verrijkt hebben met andermans goed. In de editie van de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim uit 1525-26 stond בּוֹגְדִים, ‘bedriegers’, in plaats van רְשָׁעִים, ‘goddelozen’.26 Die lezing heeft niet standgehouden als de beste van de masoretische tekstoverlevering. Elke heruitgave van de rabbijnenbijbel, inclusief die van Buxtorf, was een recensie van de Masoretische Tekst. De Hebreeuwse tekstoverlevering werd kritisch bestudeerd en op basis van wetenschappelijke argumenten opnieuw vastgesteld. Het vertaalwerk van de Statenvertalers was wat betreft de inhoud van de Hebreeuwse brontekst gebaseerd op het meest recente Bijbelonderzoek in hun tijd. Zo namen zij de nieuwste lezing van Spreuken 10:3 op in hun vertaling.
Afwijkingen van de Buxtorf-editie
1 Koningen 20:38
De Statenvertalers volgden niet overal de Hebreeuwse tekst van de Buxtorf-editie van de rabbijnenbijbel. Een voorbeeld is te vinden in 1 Koningen 20:35-43, waar wordt verteld hoe een profeet de koning van Israël de les leest vanwege zijn coulante houding tegenover de koning van Aram. De profeet doet zich voor als iemand die aan het hoofd gewond is geraakt, en hij vermomt zich door iets (namelijk אֲפֵר) op of over zijn ogen te doen (1 Koningen 20:38). De Statenvertalers gaven het woord אֲפֵר weer met ‘as’, alsof er אֵפֶר stond, een woord dat ‘as, stof’ betekent.
Maar met een vocalisatie zoals in de Hebreeuwse brontekst van vers 38 (en 41) betekent אֲפֵר ‘doek, hoed’, zoals de grote woordenboeken van Buxtorf en Sanctes Pagninus, waarover de Statenvertalers beschikten, duidelijk aangaven.27 De Statenvertalers laten in de kanttekeningen doorschemeren dat zij die betekenis van אֲפֵר hebben gekend. Zij lichten het vermommen door de profeet als volgt toe:
Het Hebr. woort beteeckent, sich veranderen om niet bekent te worden: het welcke dese Propheet gedaen heeft met asschen op sijn aengesicht te stroyen, ofte, (gelijck andere oversetten) met een decksel op sijn oogen te doen …
Als alternatieve betekenis voor ‘as, stof’ geven zij in de daaropvolgende kanttekening ‘sluyer’ en ‘decksel’.
Maar om een of andere reden hebben de Statenvertalers, tegen de Hebreeuwse tekst in (zoals ook weergegeven in de Buxtorf-editie), vastgehouden aan de weergave van de King James Version, aan de vertaling van de door hen zeer geëerde Piscator, en aan de vertaling van Luther, zoals weergegeven in de Deux-Aesbijbel.28 Hoewel het veel logischer is dat de gewonde profeet zich vermomt door een verband om zijn hoofd te doen. In de Herziene Statenvertaling (2010) is de keuze van de eerste vertalers gecorrigeerd: ‘Hij had zichzelf vermomd met een band (cursief JvD) over zijn ogen.’
Jozua 21:36-37
Een andere passage waarin de Statenvertalers hun Hebreeuwse Buxtorf-editie niet hebben gevolgd, is Jozua 21:36-37. In Jozua 21 is in een lijst aangegeven welke steden in de gebieden van de verschillende stammen van Israël zijn bestemd voor de Levieten. Jozua 21:7 meldt dat er twaalf steden in het gebied van de stammen Ruben, Gad en Zebulon worden toegewezen aan de Levieten die van Merari afstammen. Welke steden dat precies zijn, staat in het gedeelte vanaf Jozua 21:34. De Hebreeuwse tekst van Buxtorf – evenals de rabbijnenbijbel van Jakob ben Chajjim – noemt alleen de acht steden in het gebied van Zebulon en Gad, niet de vier steden in het gebied van de stam Ruben.29 Daarachter gaat ongetwijfeld een probleem in de Hebreeuwse tekstoverlevering schuil.30 De Septuaginta, de Vulgata en een aantal middeleeuwse handschriften vermelden de ontbrekende vier steden wel. Ze komen ook voor in de Pesjitta, de oude Syrische vertaling, zij het op een andere plaats. Ook in 1 Kronieken 6:63-64 worden de steden genoemd.
Met behulp van het aanbod van met name de Septuaginta en 1 Kronieken 6:63-64 is ten behoeve van het Bijbelvertaalwerk een ‘nieuwe’ Hebreeuwse tekst gereconstrueerd voor Jozua 21:36-37.31 De vertaling daarvan in de Traduction Oecuménique de la Bible luidt:
Au-delà du Jourdain de Jéricho, sur la tribu de Ruben: Bècèr, la ville de refuge pour le meurtrier, dans le désert du plateau, ainsi que ses communaux, Yahça et ses communaux, Qedémoth et ses communaux, Méfaath et ses communaux: soit quatre villes.
De Statenvertalers hebben het ontbrekende deel op een andere manier hersteld met:
Ende van de stamme Ruben, Bezer, ende hare voorsteden: ende Iaza, ende hare voorsteden. Kedemoth ende hare voorsteden, ende Mephaath, ende hare voorsteden: vier steden.
Zij hebben zich daarvoor kunnen beroepen op de Hebreeuwse tekst in de Biblia Regia, die overeenkomt met de lezing van de Vulgata. Welke reconstructie de voorkeur verdient, is nu niet de vraag. Belangrijk is de constatering dat de Statenvertalers niet de voorkeur gaven aan de lezing in de Septuaginta. Ze kozen voor een beknoptere reconstructie van de tekst in de Biblia Regia. Die paste ook beter bij het strikt opsommende karakter van de lijst met namen in Jozua 21:34-35.
2 Kronieken 33:19
Er zijn echter ook gevallen waarin de Statenvertalers juist wel lezingen in de Septuaginta verkozen en het tekstaanbod van Buxtorfs rabbijnenbijbel negeerden. In 2 Kronieken 33:19 staat dat belangrijke momenten uit het leven van koning Manasse beschreven zijn in de דִּבְרֵי חוֹזָי, ‘de woorden van Chozai’. In plaats daarvan leest de Septuaginta ἐπὶ τῶν λόγων τῶν ὁρώντων, ‘in de woorden van de zieners’. Net zoals in de King James Version en de Deux-Aesbijbel wordt de versie van de Septuaginta ook in de Statenvertaling gevolgd. In een tekstkritische kanttekening bij ‘woorden der Sienders’ in vers 19 wordt als alternatief wel de vertaling van de Hebreeuwse tekst aangeboden:
D. der Propheten, als bov. 18. so dat hier Hosai soude zijn voor Hosim. De Propheten hebben dan meest de historien, ende memorien, der dingen, die geschiedden, gestelt, ende uytgegeven, op datse der gemeynte tot vermaningen, ende waerschouwingen mochten dienen: and. in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woort den naem geweest te zijn eenes Propheets, van den welcken men nieuwers meer en leest.
De laatste, alternatieve lezing zou een exacte weergave van het Hebreeuws zijn geweest, maar de Statenvertalers gingen mee met de Septuaginta.
Hosea 14:1
Een ander voorbeeld van een vertaling waarin de Statenvertaling de Septuaginta volgt en niet de Hebreeuwse tekst, is te vinden in Hosea 14:1: ‘Samaria sal woest worden; want sy is wederspannich geweest tegen haren Godt.’
De eerste woorden van het vers luiden in de Septuaginta: ἀφανισθήσεται Σαμάρεια, ‘Samaria zal verwoest worden.’ Het gebruikte Hebreeuwse werkwoord is אָשַׁם. In Hosea 13:1 hebben de Statenvertalers dat woord vertaald met ‘schuldig worden’, overeenkomstig de betekenis van het Hebreeuws. Die betekenis zou ook in Hosea 14:1 goed hebben gepast, maar de Statenvertalers gaven met de King James Version de voorkeur aan de weergave van de Septuaginta. In de Herziene Statenvertaling (2010) is die keuze verbeterd: ‘Samaria zal schuldig staan, omdat het ongehoorzaam geweest is aan zijn God.’
Jeremia 50:11
Ook de vertaling van Jeremia 50:11 laat zien dat de Statenvertalers in sommige gevallen de interpretatie van de Septuaginta aantrekkelijk vonden. Hun vertaling van Jeremia 50:11 luidt: ‘Om dat ghy u verblijdt hebt, om dat ghy van vreuchde hebt opgesprongen, ghy plunderaers mijner erffenisse: om dat ghy geyl geworden zijt als een grasige veerse, [ende] hebt gebriescht als de stercke [peerden].’ Uit de kanttekening bij ‘als een grasige veerse’ spreekt twijfel over de gekozen vertaaloplossing: ‘Ofte (…) als eene jonge veerse, die in jonck teder gras gaet weyden.’
De vertaling en de toelichting worden begrijpelijk als men kennis neemt van de weergave van deze tekst in Jeremia 50:11 in de Septuaginta: διότι ἐσκιρτᾶτε ὡς βοΐδια ἐν βοτάνῃ, ‘omdat jullie huppelden als jonge koeien in de wei’. Die interpretatie is ook te vinden in de vertaling van Piscator en in de King James Version.
Maar er is wel een kanttekening bij te plaatsen. De Hebreeuwse woorden כְּעֶגְלָה דָשָׁה zijn volgens het Lexicon Hebraicum et Chaldaicum van Buxtorf op twee manieren te interpreteren: a) sicut vitula herbilis, ‘als een graskalf’, en b) sicut vitula triturans, ‘als een dorsend kalf’. Om de eerste betekenis te verkrijgen moet volgens Buxtorf een detail in de Hebreeuwse tekst gewijzigd worden: lees דָשָׁה als דָשָׁא (‘groen zijn’) of דֶשֶׁא (‘gras, vegetatie’). Voor de tweede betekenis moet דָשָׁה afgeleid worden van het werkwoord דושׁ, ‘dorsen’, en kan de tekst intact blijven. De Statenvertalers sloten niettemin aan bij de meerderheid van de vertalers en uitleggers van hun tijd en kozen in het spoor van de Septuaginta voor de eerste betekenis.
Tot slot
De Statenvertalers gebruikten verschillende Hebreeuwse tekstuitgaven die in de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw met de nodige zorg en deskundigheid tot stand waren gekomen. Voor het onderzoek naar de werkwijze van de Statenvertalers is het van groot belang geweest dat Verdegaal heeft achterhaald over welke Bijbeluitgaven en andere wetenschappelijke vertaalinstrumenten de vertalers konden beschikken. Daardoor wordt het mogelijk preciezer vast te stellen welke tekstkeuzes de Statenvertalers hebben gemaakt.
Al is voor deze bijdrage een beperkt aantal teksten onderzocht, duidelijk is in elk geval dat de Statenvertalers zich voortdurend hebben afgevraagd hoe de te vertalen tekst moest luiden. Zij volgden daarbij niet alleen hun eigen inzichten, maar ook het werk van vele voorgangers. Het gaat te ver om te concluderen dat zij wel eens klakkeloos vertaald hebben overeenkomstig de Vulgata, Luther, Piscator of de Deux-Aesbijbel.32 Zij brachten hun eigen deskundigheid in, zij maakten wetenschappelijk weloverwogen afwegingen. De invloed van bijvoorbeeld de King James Version, de Geneefse vertaling, de Duitse vertaling en de aantekeningen van Piscator, van de Latijnse vertalingen van Hieronymus, Sanctes Pagninus en Tremmelius, van de Septuaginta en de Targoem is op elke pagina van de Statenbijbel merkbaar, en dat is de bewuste keuze geweest van de Statenvertalers. In de kanttekeningen lichtten de Statenvertalers hun beslissingen ten aanzien van de brontekst toe, en boden zij op vele plaatsen alternatieve lezingen aan. De Statenvertalers wisten heel goed wat zij deden.
Dr. J. van Dorp is als oudtestamenticus verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Jaap van Dorp, ‘Het kritisch gebruik van de Hebreeuwse Bijbels in de Statenvertaling 1637’ in: Met Andere Woorden 35/3-4 (november 2016), 50-64.
Wilhelmus Baudartius, Wech-bereyder op de verbeteringhe van den Nederlantschen Bybel, Arnhem 1606.
Dominique Barthélemy, Critique Textuelle de l’Ancien Testament 1. Josué, Juges, Ruth, Samuel, Rois, Chroniques, Esdras, Néhémie, Esther, Orbis Biblicus et Orientalis 50/1, Göttingen 1982.
Biblia Sacra Hebraice, Chaldaice, Graece & Latine Philippi II Reg. Cathol. pietate, et studio ad sacrosanctae ecclesiae usum Christoph. Plantinus excud. Antverpiae (1568-1572).
C.C. de Bruin, De StatenBijbel en zijn voorgangers. Nederlandse vertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer), Haarlem/Brussel 1993.
Michael V. Fox, Proverbs 1-9. A New Translation with Introduction and Commentary, The Anchor Bible, New Haven/Londen 2006.
Wim François, ‘De doopsgezinde BiestkensBijbel (1560) en de gereformeerde Deux-AesBijbel (1562). Bijbelvertalingen voor de protestanten’ in: Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 304-341.
Christian D. Ginsburg, Introduction to the Massoretico-Critical Edition of the Hebrew Bible, Londen 1897.
Joh. de Groot, ‘De Statenvertaling van het Oude Testament als wetenschappelijk werk’ in: De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem 1937, 93-103.
A.R. Hulst, Old Testament Translation Problems, Helps for Translators Prepared under the Auspices of the United Bible Societies volume I, Leiden 1960.
P. Joüon & T. Muraoka, A Grammar of Biblical Hebrew, Subsidia Biblica 27, Rome 2006.
Sandra Langereis, De woordenaar Christoffel Plantijn, ’s werelds grootste drukker en uitgever 1520-1589, Amsterdam 2014.
Dirk van Miert, ‘De Statenvertaling (1637)’ in: Paul Gillaerts e.a. (red.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen, Heerenveen 2015, 406-444.
C. Rabin, S. Talmon & E. Tov, The Book of Jeremiah, The Hebrew University Bible, Jerusalem 1997.
Donald Sinnema, Christian Moser & Herman J. Selderhuis (red.), Acta et Documenta Synodi Nationalis Dordrechtanae (1618-1619). Dl. 1, Acta of the Synod of Dordt, Göttingen 2015.
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Minneapolis, 2012 (derde herziene en vermeerderde druk).
E.W. Tuinstra, Spreuken I, De Prediking van het Oude Testament, Baarn 1996.
C.M.L. Verdegaal, De statenBijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Bruce K. Waltke, The Book of Proverbs Chapters 1-15, The New International Commentary on the Old Testament, Grand Rapids/Cambridge 2004.
Salomo siende het teecken der Goddelicker tegenwoordicheyt inden Tempel, looft, ende danckt den Heere, dat hy sijne belofte aen sijnen vader David gedaen, vervult hadde, 4. doet een heerlijck gebedt, in het welcke hy toont het rechte gebruyck des Tempels, 12.
1DOe seyde Salomo:
II. Chronica 6:1
Siet de verclaringe hier van, ende der volgende ven 1.Reg. 8. op v 12. ende de volgende.
De HEERE heeft geseyt, dat hy in de donckerheyt soude woonen.
2Ende ick hebbe u een Huys ter woonstede gebouwt, ende eene vaste plaetse, tot uwe
II. Chronica 6:2
D. soo lange, als de wet dueren soude. Siet Genes. 13. op v 15. Hebr. tot u woonen [in] eeuwicheden.
segende de gantsche gemeynte Israëls: ende de gantsche gemeynte Israëls
II. Chronica 6:3
T.w. in den grooten Voor-hof, om des Conincx aenspraeck, ende gebedt te hooren: Siet ond. v. 13. ende de aenteeck.
stont.
4Ende hy seyde, Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls, die met sijnen mont tot mijnen vader David gesproken heeft, ende heeft het met sijne handen
II. Chronica 6:4
D. dadelick volbracht, gelijck hy gesproken, ende belooft heeft. also ond. v. 15.
vervult, seggende:
5Van dien dage aen, dat ick mijn volck uyt Egyptenland uytgevoert hebbe, en hebbe ick geene stadt
II. Chronica 6:5
Siet 1.Reg. 8. op v 16.
verkoren uyt alle stammen Israëls, om een Huys te bouwen,
II. Chronica 6:5
Siet 1.Reg. 8. op ’t selve vs.
dat mijn Naem daer soude wesen:
II. Chronica 6:5
De Heere heeft te vooren sijnen volcke wel Vorsten, Richteren, ende Leyts-mannen toe-geschickt, maer niet als David, by wiens nakomelingen de opperheyt der regeringe, tot de toe-komste des Messias (van wiens eeuwich Coninckrijck hy een voorbeelt was) blijven moeste.
nochte geenen man verkoren, om een Voorganger te zijn over mijn volck Israël.
6Maer ick hebbe Ierusalem verkoren, dat mijn Naem daer soude wesen: Ende ick hebbe David verkoren, dat hy over mijn volck Israël wesen soude.
D. hy hadde goet gevonden, ende voorgenomen. alsoo in ’t volg. Item, 1.Sam. 14.7. 2.Sam. 7.3. 1.Chron. 17.2. Hebr. het was oock met het herte.
was oock in ’t herte mijns vaders Davids, een Huys te bouwen
II. Chronica 6:7
D. den HEERE selve. alsoo in’t volg. Siet 1.Reg. 5. op v 3.
den Name des HEEREN des Godts Israëls.
8Maer de HEERE seyde tot mijnen vader David: Dewijle dat in u herte geweest is, mijnen Name een Huys te bouwen; ghy hebt wel gedaen, dattet in u herte geweest is.
9Evenwel ghy en sult dat Huys niet bouwen: maer uw’ sone, die
II. Chronica 6:9
D. uyt u vleesch, ende bloet geboren sal worden. Siet Genes. 35. op v 3.
uyt uwe lendenen voortkomen sal, sie sal mijnen Naem dat Huys bouwen.
10So heeft de HEERE sijn woort bevestigt, dat hy gesproken hadde: want ick ben opgestaen inde plaetse mijnes vaders Davids, ende ick sitte op den throon Israëls, gelijck als de HEERE gesproken heeft, ende ick hebbe een Huys gebouwt, den Name des HEEREN des Godts Israëls.
11Ende ick hebbe daer de Arke gestelt, daer in
II. Chronica 6:11
Verst. de twee steenen tafelen, in de welcke de 10 geboden geschreven waren, als zijnde de wetten des verbonts, dat Godt met de Israeliten gemaeckt hadde. Siet 1.Reg. 8. op v 21.
het verbondt des HEEREN is, het welcke hy maeckte met de kinderen Israëls.
12Ende hy stont voor den altaer des HEEREN, tegen over de gantsche gemeynte Israëls: ende hy breydde sijne handen uyt:
13(Want Salomo hadde een
II. Chronica 6:13
Verst. een soodanich gestoelte, gelijck het hier beschreven is van sijn stoffe, ende grootte, ende de plaetse daer ’t stont, hier toe verordent, op dat de Coninck daer uyt Godt bidden, ende het volck aen-spreken soude. Siet hier van oock 2.Reg. 11. op v 14.
koperen gestoelte gemaeckt, ende haddet gestelt in’t midden
II. Chronica 6:13
D. des Voor-hofs des volcks, genaemt anders ’t groote Voor-hof, 1.Reg. 7.9, 12. Siet oock bov. 4. op v 9.
des Voorhofs, zijnde vijf ellen in sijne lengte, ende vijf ellen in sijne breedte, ende drie ellen in sijne hoochte, ende hy stont daer op, ende
II. Chronica 6:13
Dese ceremonie is in het bidden gebruyckt geweest, als een teecken van den ootmoet onses herten, in het welcke wy overtuycht zijn, dat wy voor de goddelicke Majesteyt niet bestaen connen, Psal. 130.3. Siet van de selve ceremonie, Ezr. 9.5. Luc. 22.14. Act. 20.36. Eph. 3.14.
knielde op sijne knien voor de gantsche gemeynte Israëls, ende
II. Chronica 6:13
Siet van dese ceremonie, die de oude in ’t bidden gebruyckt hebben, 1.Reg. 8. op v 22.
Geen man en sal u van voor mijn aengesichte afgesneden worden, die sitte op den throon Israëls: alleenlick so uwe sonen
II. Chronica 6:16
Siet 1.Reg. 2. op v 4.
haren wech bewaren, om te wandelen
II. Chronica 6:16
D. om te gelooven, ende te leven met alle oprechticheyt, nae ’t geopenbaerde woort Godts, alsoo Psal. 26.3. ende 119.1. Vgel. 1.Reg. 8.25. alwaer dit geheeten wort voor het aengesicht des Heeren wandelen, ende 11.33. in den wech des Heeren wandelen. Siet de aenteeck. aldaer.
in mijne wet, gelijck als ghy gewandelt heb tvoor mijn aengesichte.
17Nu dan, ô HEERE Godt Israëls, laet u woort waer worden, ’twelck ghy gesproken hebt tot uwen knecht, tot David.
18Maer waerlick, soude Godt by de menschen op der aerde woonen?
Siet, de Hemelen, ja de Hemel der Hemelen en souden u niet begrijpen; hoe veel te min dit Huys, dat ick gebouwt hebbe;
19Wendt u dan noch
II. Chronica 6:19
D. tot mijn gebedt, die uwe knecht ben: alsoo in ’t volg.
tot het gebedt uwes knechts, ende tot sijne smeeckinge, ô HEERE mijn Godt, om te hooren nae het geroep, ende nae het gebedt, dat uwe knecht voor u aengesicht biddet.
20Dat uwe oogen open zijn, dach ende nacht over dit Huys, over de plaetse van de welcke ghy geseyt hebt, uwen
II. Chronica 6:20
D. te maken, dat aldaer sijn woort geleert, sijn naem aengeroepen, sijnen Godesdienst uytgericht, ende sijn volck tot de heylige oeffeningen vergadert worden, ende daer sijn Geest oock krachtich zy. Vergel. 1.Reg. 8. de aenteeck. op v 16.
Name daer te sullen setten: om te hooren nae het gebedt, ’twelck uwe knecht bidden sal in dese plaetse.
21Hoort dan nae de smeeckingen uwes knechts, ende uwes volcks Israëls,
II. Chronica 6:21
And. dewelcke sy, etc.
die in dese plaetse sullen bidden: ende hoort ghy uyt de plaetse uwer wooninge, uyt den Hemel; ja hoort, ende vergeeft.
Wanner yemant tegens sijnen naesten sal gesondigt hebben, ende die hem eenen eedt des vloecks opgeleyt sal hebben, om hem selven te vervloecken, ende den eedt des vloecks voor uwen altaer, in dit Huys komen sal:
23Hoort ghy dan uyt den Hemel, ende
II. Chronica 6:23
T.w. nae dat uwe gerechticheyt ten aensien van sijnen eedt, ende de sake vereyscht. Siet 1.Reg. 8. op v 32. ende in ’t selve capittel de verklaringe van eenige dingen hier volgende.
doet, ende richtet uwe knechten, vergeldende den godloosen, gevende sijnen wech op sijnen kop: ende rechtveerdigende den rechtveerdigen, gevende hem
II. Chronica 6:23
Verst. nae de gerechticheyt sijner sake, die hy met de menschen heeft uytstaende, ende niet nae de gerechticheyt sijnes persoons, die niemant soo en heeft dat hy voor Godt soude bestaen konnen, Psalm 130.3. ende 143.2.
Wanneer oock u volck Israël voor het aengesicht des vyants sal geslagen worden, om datse tegens u gesondiget sullen hebben: ende hen bekeeren, ende uwen Name belijden, ende voor u aengesicht in dit Huys bidden, ende smeecken sullen:
25Hoort ghy dan uyt den Hemel, ende vergeeft de sonden uwes volcks Israëls; ende brengtse weder in het lant, dat ghy hen, ende haren vaderen gegeven hebt.
Verst. den ondersten Hemel, dat is de lucht, daer in de wolcken zijn, van de welcke de regen voortkomt, Vergel. Gen. 2. op v 6. ende 1.Reg. 18.45.
Hemel sal gesloten zijn, datter geenen regen en is, omdat sy tegen u gesondiget sullen hebben, ende sy in dese plaetse bidden, ende uwen Name belijden, [ende] van hare sonden hen bekeeren sullen,
II. Chronica 6:26
And. om dat ghy tegen hen getuycht sult hebben. Siet 1.Reg. 8. op v 35.
als ghyse geplaegt sult hebben:
27Hoort ghy dan inden Hemel, ende vergeeft de sonde uwer knechten, ende uwes volcks Israëls, als ghy hen sult geleert hebben den goeden wech, inden welcken sy wandelen sullen; ende geeft regen op u lant, dat ghy uwen volcke tot een erffenisse gegeven hebt.
Alsser honger in het lant wesen sal, alsser peste wesen sal, alsser brandt-coorn, ofte honich-dauw, sprinck-hanen, ende keveren wesen sullen, als yemant van sijne vyanden
II. Chronica 6:28
Siet 1.Reg. 8. op v 37.
in ’t lant sijner poorten hem belegeren sal, [ofte] eenige plage, ofte eenige kranckheyt wesen sal:
Alle gebedt, alle smeeckinge, die van eenich mensche, ofte van al u volck Israël geschieden sal: als sy erkennen een yeder sijne plage, ende sijne smerte, ende [een yeder] sijne handen
II. Chronica 6:29
Ofte nae dit huys. Siet 1.Reg. 8. op v 44. ende ond. v. 34. ende 38.
in dit Huys uytbreyden sal:
30Hoort ghy dan uyt den Hemel, de vaste plaetse uwer wooninge, ende vergeeft, ende geeft eenen yegelicken nae alle sijne wegen, gelijck ghy sijn herte kent, want ghy alleene kent het herte
II. Chronica 6:30
Verst. dit in’t gemeyne van alle menschen: want het woordeken alle hier by gevoecht wort, 1.Reg. 8.39.
vande kinderen der menschen.
31Op dat sy u vreesen, om
II. Chronica 6:31
Siet 1.Reg. 11. op v 33.
te wandelen in uwe wegen, alle de dagen, diese leven sullen op het lant, dat ghy onsen vaderen gegeven hebt.
Selfs oock aengaende den vreemden, die van u volck Israël niet zijn en sal; maer uyt verren lande, om uwes grooten naems, ende uwer stercker hant, ende
II. Chronica 6:32
Siet Exod. 6. op v 5. ende 1.Reg. 8.42.
uwes uytgestreckten arms wille, komen sal: als sy komen, ende bidden sullen in dit Huys:
33Hoort ghy dan uyt den Hemel, uyt de vaste plaetse uwer wooninge, ende doet nae alles, daerom die vreemde tot u roepen sal: op dat alle volckeren der aerde uwen Name
II. Chronica 6:33
Merckt hier, dat uyt de ware kennisse Godes, de rechte vreese Godes voortkomt: gelijck uyt de vreese Godes is de wandelinge in sijne heylige wegen. bov. v. 31.
kennen, soo om u te vreesen, gelijck
II. Chronica 6:33
T.w. uwen Naem bekent, ende u vreest.
u volck Israël, als om te weten, dat uwe
II. Chronica 6:33
Siet 1.Reg. 8. op v 43.
Naem genaemt wort over dit Huys, ’twelck ick gebouwt hebbe.
Wanneer u volck in den krijch tegen sijne vyanden uyttrecken sal door den wech, dien ghyse henen senden sult, ende sullen tot u bidden nae den wech deser stadt, die ghy verkoren hebt, ende nae dit Huys, ’t welck ick uwen Name gebouwt hebbe.
35Hoort dan uyt den Hemel haer gebedt, ende hare smeeckinge, ende voert haer recht uyt.
(want geen mensch en isser, die niet en sondigt) endy ghy tegen hen vertoornt sult zijn, ende hen leveren sult voor het aengesicht des vyants, dat de gene, die hen gevangen hebben, hen gevanckelick wechvoeren in een lant, dat verre, ofte naeby is:
37Ende sy in ’t lant, daerse gevanckelick wechgevoert zijn, weder aen haer herte brengen sullen, datse sich bekeeren, ende tot u smeecken in het lant harer gevanckenisse, seggende: Wy hebben gesondiget, verkeerdelick gedaen, ende godlooslick gehandelt:
38Ende sy hen tot u bekeeren met haer gantsche herte, ende met hare gantsche ziele, in het lant harer gevanckenisse, daer
II. Chronica 6:38
T.w. hare vyanden. 1.Reg. 8.48.
sy hen gevanckelick wechgevoert hebben, ende bidden sullen
II. Chronica 6:38
Namel. tot u, o Heere. 1.Reg. 8.48.
nae den wech hares lants, dat ghy haren vaderen gegeven hebt, ende nae dese stadt, die ghy verkoren hebt, ende nae dit Huys, dat ick uwen Name gebouwt hebbe:
39Hoort dan uyt den Hemel, uyt de vaste plaetse uwer wooninge, haer gebedt, ende hare smeeckingen, ende voert haer recht uyt: ende vergeeft uwen volcke,
II. Chronica 6:39
And. wat het tegen u gesondicht heeft.
datse tegen u gesondigt sullen hebben.
40Nu mijn Godt, laet doch
II. Chronica 6:40
Menschelicker wijse, van Godt gesproken, om te toonen, Dat Godt acht heeft op de elende, ende de gebeden der sijnen, Psal. 34.16.
uwe oogen open, ende uwe ooren opmerckende zijn, tot het gebedt
II. Chronica 6:40
D. ’T welck te deser plaetse, ofte in desen Tempel gedaen sal worden, ofte, der gener, die het in dese plaetse doen sullen. Alsoo onder 7.15.
deser plaetse.
41Ende nu, HEERE Godt, maeckt u op
II. Chronica 6:41
D. tot de plaetse in de welcke ghy voorgenomen hebt te rusten, ende stille te blijven, ende niet meer vervoert te worden met den Tabernakel, van d’eene plaetse in de andere, gelijck geschiet was in de woestijne, als de Israeliten hare legerplaetsen veranderden. Dit is menschelicker wijse van Godt gesproken, ten aensien van de Arke, boven de welcke Godt sich openbaerde. Siet 2.Sam. 7.6. Psal. 132.8.
tot uwe ruste, ghy, ende de Arke
II. Chronica 6:41
Alsoo Psa. 132.8. D. by dewelcke ghy uwe antwoorde gewoonlick geeft van uwe genade ende hulpe die ghy crachtelick aen u volck bewijst.
uwer kracht: laet uwe Priesters, HEERE Godt, met
II. Chronica 6:41
D. met uwe gunste, segen, ende weldadicheyt bewaert, ende verciert zijn, als met eene kleedinge. alsoo Psal. 132.16. Het tegendeel is, bekleedt te worden met schande: in de selve plaetse, v. 18.
heyl bekleedt worden, ende laet uwe
II. Chronica 6:41
Ofte, Godtvruchtige. Het Hebreeusch woort is Gode toegeschreven, ende den menschen: Gode toegeschreven zijnde beteeckent het den goetgunstigen, goedertierenen, ofte weldadigen, als Psa. 145.17. Ier. 3.12. den vroomen menschen wortet toe-ge-eygent, om datse goet doen, ofte om dat hen wort goet gedaen van Godt. Nae den eersten sin kanmen het oversetten heylige, goedertierene, weldadige, Godtvruchtige, nae den tweeden, gunst-genooten, als hier.
gunst-genooten
II. Chronica 6:41
T.w. dat ghy hen bewijst.
over ’tgoede blijde zijn.
42O HEERE Godt, en
II. Chronica 6:42
D. en slaet niet af, ofte en weygert niet mijn gebedt. Vergel. 1.Reg. 2. op v 20.
wendt
II. Chronica 6:42
D. mijn aengesicht, dien ghy tot een Coninck gesalft hebt.
het aengesicht uwes gesalfden niet af: gedenckt der weldadicheden
II. Chronica 6:42
D. aen David bewesen, ende ten aensien sijner nakomelingen belooft.