1 D’ Apostel vermaent Titum de gesonde leere recht voor te stellen, ende te onderwijsen, 2 de oude mannen, 3 ende de oude vrouwen, 4 mitsgaders door de selve de jonge vrouwen, 6 ende de jonge mannen, hoe sy haer behooren te dragen, ende daer toe te vermanen, so met woorden, 7 als oock met sijn eygen exempel, in wandel ende in leere. 9 Daerna oock de geloovige dienst-knechten, hoe sy haer moeten dragen. 11 Ende voeght daer by redenen die een yegelick tot Godtsalicheyt ende tot alle Christelicke deugden behooren te bewegen, genomen so van het eynde, waer toe ons Godt sijn Euangelium geopenbaert heeft, 13 als van de hope der vergeldinge in de toecomste Christi . 14 ende van de grootheyt, vrucht, ende eynde der weldaden Christi aen ons bewesen. 15 willende dat hy dit ernstelick drijve ende inscherpe.
1 DOch ghy, spreeckt ’t gene de gesonde leere betaemt:
2 Dat de oude mannen nuchter zijn, stemmigh, voorsichtigh, gesont in’t geloove, in de liefde, in de lijdtsaemheyt.
3 De oude vrouwen insgelijcks dat sy in [hare ] dracht zijn gelijck den heyligen betaemt, dat’se geen lastaeressen en zijn, haer niet tot veel wijns begevende, [maer ] leeraeressen zijn van ’tgoede:
4 Op dat sy de jonge [vrouwen ] leeren voorsichtigh te zijn, hare mannen lief te hebben, hare kinderen lief te hebben:
5 Matigh te zijn, cuysch te zijn, het huys te bewaren, goedt te zijn, hare eygene mannen onderdanigh te zijn: op dat het woort Godts niet gelastert en worde.
6 De jonge [mannen ] insgelijcks vermaent dat sy matigh zijn.
7 Betoont u selven in alles een voorbeeldt van goede wercken, in de leere [betoont ] onvervalschtheyt, defticheyt, oprechticheyt.
8 Het woort gesont, ende onverwerpelick: op dat de gene die daer tegen is beschaemt worde, ende niet quaets en hebbe van u lieden te seggen.
9 De dienst-knechten [vermaent ] dat sy hare eygene heeren onderdanich zijn, dat’se in allen welbehagelick zijn, niet tegensprekende:
10 Niet ontreckende, maer alle goede trouwe bewijsende: op dat sy de leere Godts onses Salichmakers in allen mogen vercieren.
11 Want de salichmakende genade Godts, is verschenen allen menschen:
12 Ende onderwijst ons, dat wy de godtloosheyt ende de wereltsche begeerlickheden versakende, matichlick, en rechtveerdelick, ende Godtsalichlick leven souden in dese tegenwoordige werelt:
13 Verwachtende de salige hope, ende verschijninge der heerlickheyt des grooten Godts ende onses Salichmakers Iesu Christi:
14 Die hem selven voor ons gegeven heeft, op dat hy ons soude verlossen van alle ongerechticheyt, ende hem selven een eygen volck soude reynigen, yverich in goede werken.
15 Spreeckt dit, ende vermaent, ende bestraft met allen ernst. Dat niemandt u en verachte.
1 D’ Apostel vermaent Titum de gesonde leere recht voor te stellen, ende te onderwijsen, 2 de oude mannen, 3 ende de oude vrouwen, 4 mitsgaders door de selve de jonge vrouwen, 6 ende de jonge mannen, hoe sy haer behooren te dragen, ende daer toe te vermanen, so met woorden, 7 als oock met sijn eygen exempel, in wandel ende in leere. 9 Daerna oock de geloovige dienst-knechten, hoe sy haer moeten dragen. 11 Ende voeght daer by redenen die een yegelick tot Godtsalicheyt ende tot alle Christelicke deugden behooren te bewegen, genomen so van het eynde, waer toe ons Godt sijn Euangelium geopenbaert heeft, 13 als van de hope der vergeldinge in de toecomste Christi . 14 ende van de grootheyt, vrucht, ende eynde der weldaden Christi aen ons bewesen. 15 willende dat hy dit ernstelick drijve ende inscherpe.
1 DOch ghy, spreeckt ’t gene de gesonde leere betaemt:
2 Dat de oude mannen nuchter zijn, stemmigh, voorsichtigh, gesont in’t geloove, in de liefde, in de lijdtsaemheyt.
3 De oude vrouwen insgelijcks dat sy in [hare ] dracht zijn gelijck den heyligen betaemt, dat’se geen lastaeressen en zijn, haer niet tot veel wijns begevende, [maer ] leeraeressen zijn van ’tgoede:
4 Op dat sy de jonge [vrouwen ] leeren voorsichtigh te zijn, hare mannen lief te hebben, hare kinderen lief te hebben:
5 Matigh te zijn, cuysch te zijn, het huys te bewaren, goedt te zijn, hare eygene mannen onderdanigh te zijn: op dat het woort Godts niet gelastert en worde.
6 De jonge [mannen ] insgelijcks vermaent dat sy matigh zijn.
7 Betoont u selven in alles een voorbeeldt van goede wercken, in de leere [betoont ] onvervalschtheyt, defticheyt, oprechticheyt.
8 Het woort gesont, ende onverwerpelick: op dat de gene die daer tegen is beschaemt worde, ende niet quaets en hebbe van u lieden te seggen.
9 De dienst-knechten [vermaent ] dat sy hare eygene heeren onderdanich zijn, dat’se in allen welbehagelick zijn, niet tegensprekende:
10 Niet ontreckende, maer alle goede trouwe bewijsende: op dat sy de leere Godts onses Salichmakers in allen mogen vercieren.
11 Want de salichmakende genade Godts, is verschenen allen menschen:
12 Ende onderwijst ons, dat wy de godtloosheyt ende de wereltsche begeerlickheden versakende, matichlick, en rechtveerdelick, ende Godtsalichlick leven souden in dese tegenwoordige werelt:
13 Verwachtende de salige hope, ende verschijninge der heerlickheyt des grooten Godts ende onses Salichmakers Iesu Christi:
14 Die hem selven voor ons gegeven heeft, op dat hy ons soude verlossen van alle ongerechticheyt, ende hem selven een eygen volck soude reynigen, yverich in goede werken.
15 Spreeckt dit, ende vermaent, ende bestraft met allen ernst. Dat niemandt u en verachte.