Godt stelt sijnen volcke seer beweechlick voor oogen, de weldaden, die hy haer van den beginne af bewesen heeft, ende klaecht heftichlick over hare grouwelicke, geduerige, ende gantsch onredelicke afgodische ondanckbaerheyt, v. 1, etc. diergelijcke onder de heydenen niet te vinden en zy, 10. over hare schrickelicke ende dobbele boosheyt, 12. waer door sy selfs d’oorsake zijn van hare elenden, 14. verwijt van haer vergeefs loopen nae Egypten ende Assur, 18, 36. item, van hare ongebondene, onbeschaemde, hartneckige, menichvuldige, ende meer dan heydensche afgoderye, ende schandelicke vergetinge ende verlatinge Godts, 20. item bloetvergieten, ende huychelerye, 34.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Gaet ende roept voor de ooren van Ierusalem, seggende: Soo seyt de HEERE; Ick gedencke der weldadicheyt uwer jeucht, der liefde uwer ondertrouwe, doe ghy my nawandeldet inde woestijne, in onbezaeyden lande.
3 Israël was den HEERE eene heylicheyt, de eerstelingen sijner incomste: alle die hem opaten, wierden voor schuldich gehouden, quaet quam hen over, spreeckt de HEERE.
4 Hooret des HEEREN woort, ghy huys Iacobs; ende alle geslachten des huyses Israëls.
5 Soo seyt de HEERE; Wat voor onrecht hebben uwe vaders aen my gevonden, datse verre van my geweken zijn? ende hebben de ydelheyt na-gewandelt, ende sy zijn ydel geworden?
6 Ende en seyden niet; Waer is de HEERE, die ons opvoerde uyt Egypten-lant? die ons leydde in de woestijne, in een lant van wildernissen ende kuylen, in een lant van dorheyt ende schaduwe des doots, in een lant, daer niemant door en ginck, ende daer geen mensche en woonde?
7 Ende ick bracht u in een vruchtbaer lant, om de vrucht van dien ende het goede van dien te eten: maer doe ghy daer in quaemt, verontreynichdet ghy mijn lant, ende steldet mijne erffenisse tot eenen grouwel.
8 De Priesters en seyden niet, Waer is de HEERE? ende die de wet handelden en kenden my niet, ende de herders overtraden tegen my: ende de Propheten propheteerden door Baal, ende wandelden [nae dingen die] geen nut en doen.
9 Daerom sal ick noch met u lieden twisten, spreeckt de HEERE: ja met uwe kints-kinderen sal ick twisten.
10 Want, gaet over in de eylanden der Chittiten, ende siet toe, ende sendet [nae] Kedar, ende merckter wel op: ende siet of diesgelijcx geschiet zy.
11 Heeft oock een volck de Goden verandert, hoewel de selve geene Goden en zijn? nochtans heeft mijn volck sijne eere verandert in [’t gene dat] geen nut en doet.
12 Ontsettet u hier over, ghy hemelen: ende zijt verschrickt, wordet seer woeste, spreeckt de HEERE.
13 Want mijn volck heeft twee boosheden gedaen: My, den sprinckader des levendigen waters, hebben sy verlaten, om haer selven backen uyt te houwen, gebrokene backen, die geen water en houden.
14 Is dan Israël een knecht? ofte is hy een ingeboren des huyses? waerom is hy [dan] ten roove geworden?
15 De jonge Leeuwen hebben over hem gebrullet, sy hebben hare stemme verheven: ende sy hebben sijn lant gesett in verwoestinge, sijne steden zijn verbrant, datter niemant in en woont.
16 Oock hebben u de kinderen van Noph ende Tachphanes den schedel afgeweydet.
17 En doet ghy u dit niet selfs? [door dien] ghy den HEERE uwen Godt verlaet, ter tijt als hy u op den wech leydt?
18 Ende nu, wat hebt ghy te doen met den wech van Egypten, om de wateren Sihors te drincken? ende wat hebt ghy te doen met den wech van Assur, om de wateren der Riviere te drincken?
19 Uwe boosheyt sal u kastijden, ende uwe afkeeringen sullen u straffen: weet dan ende siet, dat het quaet ende bitter is, dat ghy den HEERE uwen Godt verlatet, ende mijne vreese niet by u en is, spreeckt de Heere, de HEERE der heyrscharen.
20 Als ick van outs u jock verbroken, [ende ] uwe banden verscheurt hadde, so seydet ghy, Ick en sal niet dienen: maer op allen hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom loopt ghy om, hoererende.
21 Ick hadde u doch geplant eenen edelen wijnstock, een geheel getrouw zaet: hoe zijt ghy my dan verandert [in] verbastaerde-rancken eens vreemden wijnstocks?
22 Want, al wiescht ghy u met salpeter, ende naemt u veel zeepe, so is [doch] uwe ongerechticheyt voor mijn aengesichte geteeckent, spreeckt de Heere HEERE.
23 Hoe segt ghy; Ick en ben niet verontreynicht, ick en hebbe de Baals niet na-gewandelt: siet uwen wech in het dal, kent wat ghy gedaen hebt, ghy lichte snelle kemelinne, die hare wegen verdraeyt.
24 Sy is een wout-ezel, gewennet in de woestijne, nae den lust harer ziele schept sy den wint, wie soude hare ontmoetinge afkeeren? alle diese soecken en sullen niet moede worden, in hare maent sullen syse vinden.
25 Bedwingt uwen voet van ontschoeyinge, ende uwe keele van dorst: maer ghy seght, ’Tis buyten hope, Neen: want ick hebbe de vreemde lief, ende die sal ick na-wandelen.
26 Gelijck een dief beschaemt wort, wanneer hy gevonden wort, alsoo zijn die van den huyse Israëls beschaemt: sy, hare Coningen, hare Vorsten, ende hare Priesters, ende hare Propheten:
27 Die tot een hout seggen, Ghy zijt mijn vader, ende tot eenen steen, Ghy hebt my gegenereert: want sy keeren my den necke toe, ende niet het aengesichte; maer ter tijt haers quaets seggen sy, Staet op ende verlost ons.
28 Waer zijn dan uwe Goden, die ghy u gemaeckt hebt? laetse opstaen, ofse u ter tijt uwes quaets sullen verlossen: want [nae] ’t getal uwer steden zijn uwe Goden, ô Iuda.
29 Waerom twistet ghy tegen my? ghy hebt alle tegen my overtreden, spreeckt de HEERE.
30 Te vergeefs heb ick uwe kinderen geslagen: sy en hebben de tucht niet aengenomen; u lieder sweert heeft uwe Propheten verteert, als een verdervende Leeuw.
31 O geslachte, aenmercket [doch] ghylieden des HEEREN woort: Ben ick Israël eene woestijne geweest? of een lant der uyterste donckerheyt? waerom seyt [dan] mijn volck, Wy zijn Heeren, wy en sullen niet meer tot u comen?
32 Vergeet oock eene Ionckvrouwe haers verciersels? [ofte] eene bruyt harer bindselen? nochtans heeft mijn volck mijner vergeten, dagen sonder getal.
33 Wat maeckt ghy uwen wech goet, daer ghy boeleringe soeckt? daerom ghy oock de booste [hoeren] uwe wegen geleert hebt.
34 Ia het bloet van de zielen der onschuldige nootdurftigen is in uwe zoomen gevonden: Ick hebbe dat niet met opgraven gevonden, maer aen alle die.
35 Noch segt ghy, Seker ick ben onschuldich; sijn toorn is immers van my afgekeert: siet ick sal met u rechten, om dat ghy segt, Ick en hebbe niet gesondicht.
36 Wat reyst ghy veel uyt, veranderende uwen wech? Ghy sult oock van Egypten beschaemt worden, gelijck als ghy van Assur beschaemt zijt.
37 Ghy sult oock van hier uytgaen met uwe handen op u hooft: want de HEERE heeft al u vertrouwen verworpen, so dat ghy daermede niet en sult bedyen.
God bestraft Israël
1 EN des HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende:
2 Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandeldet in de woestijn, in onbezaaid land.
3 Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner inkomste; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun over, spreekt de HEERE.
4 Hoort des HEEREN woord, gij huis van Jakob, en alle geslachten van het huis Israëls.
5 Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij verre van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden?
6 En zeiden niet: Waar is de HEERE, Die ons opvoerde uit Egypteland, Die ons leidde in de woestijn, in een land van wildernissen en kuilen, in een land van dorheid en schaduw des doods, in een land, waar niemand doorging, en waar geen mens woonde?
7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede er van te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land, en steldet Mijn erfenis tot een gruwel.
8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en die de wet handelden, kenden Mij niet; en de herders overtraden tegen Mij; en de profeten profeteerden door Baäl, en wandelden naar dingen , die geen nut doen.
9 Daarom zal Ik nog met ulieden twisten, spreekt de HEERE; ja, met uw kindskinderen zal Ik twisten.
10 Want, gaat over in de eilanden der Chitteërs, en ziet toe, en zendt naar Kedar, en merkt er wel op; en ziet, of diesgelijks geschied zij?
11 Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geen goden zijn? Nochtans heeft Mijn volk zijn Eer veranderd in hetgeen geen nut doet.
12 Ontzet u hierover, gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de HEERE.
13 Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, den Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.
14 Is dan Israël een knecht, of is hij een ingeborene des huizes? Waarom is hij dan ten roof geworden?
15 De jonge leeuwen hebben over hem gebruld, zij hebben hun stem verheven; en zij hebben zijn land gezet in verwoesting; zijn steden zijn verbrand, dat er niemand in woont.
16 Ook hebben u de kinderen van Nof en Tachpanhes den schedel afgeweid.
17 Doet gij dit niet zelven, doordien gij den HEERE, uw God, verlaat, ten tijde als Hij u op den weg leidt?
18 En nu, wat hebt gij te doen met den weg van Egypte, om de wateren van Sihor te drinken? En wat hebt gij te doen met den weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken?
19 Uw boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen; weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij den HEERE, uw God, verlaat, en Mijn vreze niet bij u is, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen.
20 Als Ik van ouds uw juk verbroken, en uw banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen; maar op allen hogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gij om, hoererende.
21 Ik had u toch geplant, een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad; hoe zijt gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok?
22 Want, al wiest gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, spreekt de Heere HEERE.
23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal, ken, wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait.
24 Zij is een woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen, die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden.
25 Bedwing uw voet van ontschoeiing, en uw keel van dorst; maar gij zegt: Het is buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen.
26 Gelijk een dief beschaamd wordt, wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd; zij, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters, en hun profeten;
27 Die tot een hout zeggen: Gij zijt mijn vader; en tot een steen: Gij hebt mij gegenereerd; want zij keren Mij den nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde huns kwaads zeggen zij: Sta op en verlos ons.
28 Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar het getal uwer steden zijn uw goden, o Juda.
29 Waarom twist gij tegen Mij? Gij hebt allen tegen Mij overtreden, spreekt de HEERE.
30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw.
31 O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord: Ben Ik Israël een woestijn geweest? Of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen?
32 Vergeet ook een jonkvrouw haar versiersel, of een bruid haar bindselen? Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen zonder getal.
33 Wat maakt gij uw weg goed, daar gij boelering zoekt? Waarom gij ook de booste hoeren uw wegen geleerd hebt.
34 Ja, het bloed van de zielen der onschuldige nooddruftigen is in uw zomen gevonden; Ik heb dat niet met opgraven gevonden, maar aan alle die.
35 Nog zegt gij: Zeker, ik ben onschuldig; Zijn toorn is immers van mij afgekeerd. Ziet, Ik zal met u rechten, omdat gij zegt: Ik heb niet gezondigd.
36 Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg? Gij zult ook van Egypte beschaamd worden, gelijk als gij van Assur beschaamd zijt.
37 Gij zult ook van hier uitgaan met uw handen op uw hoofd; want de HEERE heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat gij daarmede niet zult gedijen.