De Prophete spreeckt, met verbloemde woorden, van de comste des Coninckrijcks Christi, ende beroepinge der heydenen, v. 2. mitsgaders van de verstootinge der Ioden , van wegen hare grouwelicke sonden, 6. Insonderheyt van wegen hare afgoderye ende hoovaerdye, 8. Ende hy vermaent alle menschen, dat sy Godt sullen vreesen, van wegen sijne groote Majesteyt ende macht over alle dingen, 10. Voorsegginge van den grooten schrick, die over de afgoden dienaers komen soude, 19.
1 HEt woort dat Iesaia de sone Amoz gesien heeft over Iuda ende Ierusalem.
2 Ende het sal geschieden in het laetste der dagen, dat de berch des huyses des HEEREN sal vaste gestelt zijn op den top der bergen, ende dat hy sal verheven worden boven de heuvelen, ende tot den selven sullen alle heydenen toe-vloeyen:
3 Ende vele volcken sullen henen gaen, ende seggen , Comt laett ons opgaen tot den berch des HEEREN, tot den huyse des Godts Iacobs, op dat hy ons leere van sijne wegen, ende dat wy wandelen in sijne paden: want uyt Zion sal de wet uytgaen , ende des HEEREN woort uyt Ierusalem.
4 Ende hy sal richten onder de heydenen, ende bestraffen vele volckeren: ende sy sullen hare sweerden slaen tot spaden, ende hare spiessen tot sickelen: het [eene] volck en sal tegen het [ander] volck geen sweert op-heffen, noch sy en sullen geen oorloge meer leeren.
5 Comt ghy huys Iacobs, ende laett ons wandelen in den lichte des HEEREN.
6 Maer ghy hebt u volck, het huys Iacobs, verlaten, want sy zijn vervult [met godloosheyt] meer dan het Oosten, ende sy zijn guychelaers, gelijck de Philistinen, ende aen de kinderen der vreemden toonen sy haer behagen.
7 Ende haer lant is vervult met silver ende gout, ende harer schatten en is geen eynde: haer lant is oock vervult met peerden, ende harer wagenen en is geen eynde.
8 Oock is haer lant vervult met Afgoden: voor het werck harer handen buygen sy haer neder, voor ’t gene dat hare vingeren gemaeckt hebben.
9 Daer bucket sich de gemeene man, ende de aensienliche man vernedert sich, daerom en sult ghy ’t haer niet vergeven.
10 Gaet in den rotzsteen, ende verbercht u in den stof, van wegen den schrick des HEEREN, ende om de heerlickheyt sijner Majesteyt.
11 De hooge oogen der menschen sullen vernedert worden, ende de hoochheyt der mannen, sal nedergebogen worden, ende de HEERE alleen sal in dien dage verheven zijn.
12 Want de dach des HEEREN der heyrscharen sal zijn tegen allen hooveerdigen, ende hoogen, ende tegen allen verhevenen, opdat hy vernedert worde.
13 Ende tegen alle hooge ende verhevene cederen van Libanon, ende tegen alle eycken van Basan.
14 Ende tegen alle hooge bergen, ende tegen verhevene heuvelen.
15 Ende tegen allen hoogen toren, ende tegen allen vasten muer.
16 Ende tegen alle schepen van Tharsis, ende tegen alle gewenschte schilderyen.
17 Ende de hoocheyt des menschen sal gebogen, ende de hoocheyt der mannen sal vernedert worden, ende de HEERE alleen sal in dien dage verheven zijn.
18 Ende elck een der Afgoden sal gantschelick vergaen.
19 Dan sullen sy in de speloncken der rotzsteenen gaen, ende in de holen der aerde, van wegen den schrick des HEEREN, ende van wegen de heerlickheyt sijner Majesteyt, wanneer hy sich opmaken sal om de aerde te verschricken.
20 In dien dage sal de mensche sijne silvere Afgoden, ende sijne gouden Afgoden, welcke sy sich gemaeckt hadden om haer [daer voor] neder te buygen , wech-werpen voor de mollen, ende de vleder-muysen:
21 Gaende in de reten der rotsen, ende in de cloven der steenrotsen, van wegen den schrick des HEEREN, ende van wegen de heerlickheyt sijner Majesteyt, wanneer hy sich opmaken sal, om de aerde geweldelick te verschricken.
22 Latet ghylieden [dan] af van den mensche, wiens adem in sijnen neuse is, want waer in is hy te achten?
Toekomstige heerlijkheid van Jeruzalem
1 HET woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, gezien heeft over Juda en Jeruzalem.
2 En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot denzelven zullen alle heidenen toevloeien.
3 En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en dat wij wandelen in Zijn paden; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem.
4 En Hij zal rechten onder de heidenen, en bestraffen vele volken; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren.
5 Komt, gij huis van Jakob, en laat ons wandelen in het licht des HEEREN.
Het gericht over het afgodische Israël
6 Maar Gij hebt Uw volk, het huis van Jakob, verlaten, want zij zijn vervuld met goddeloosheid , meer dan het oosten, en zij zijn guichelaars gelijk de Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen.
7 En hun land is vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde; hun land is ook vervuld met paarden, en hunner wagenen is geen einde.
8 Ook is hun land vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben.
9 Daar bukt zich de gemene man, en de aanzienlijke man vernedert zich; daarom zult Gij het hun niet vergeven.
10 Ga in den rotssteen, en verberg u in het stof, vanwege den schrik des HEEREN, en om de heerlijkheid Zijner majesteit.
11 De hoge ogen der mensen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen zal nedergebogen worden; en de HEERE alleen zal in dien dag verheven zijn.
12 Want de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, opdat hij vernederd worde;
13 En tegen alle hoge en verhevene cederen van Libanon, en tegen alle eiken van Basan;
14 En tegen alle hoge bergen, en tegen alle verhevene heuvelen;
15 En tegen allen hogen toren, en tegen allen vasten muur;
16 En tegen alle schepen van Tarsis, en tegen alle gewenste schilderijen.
17 En de hoogheid der mensen zal gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden; en de HEERE alleen zal in die dag verheven zijn.
18 En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan.
19 Dan zullen zij in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde te verschrikken.
20 In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden, om zich daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen;
21 Gaande in de reten der rotsen, en in de kloven der steenrotsen, vanwege den schrik des HEEREN, en vanwege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde geweldiglijk te verschrikken.
22 Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?