Wie inde vergaderinge des HEEREN gantschelick niet mochten komen, ende wie ter contrarie eenichsins, v. 1, etc. hoe ende waeom het velt-leger reyn moeste gehouden worden, 9. hoemen handelen soude met eenen knecht, die sijnen Heere ontvlucht was, 15. van hoeren ende boggers, 17. van woecker, 19. van geloften, 21. van’t plucken der druyven ende aren, 24.
1 DIe door pletteringe verwondt, ofte uytgesneden is, aen de manlickheyt, en sal in de vergaderinge des HEEREN niet komen.
2 Geen bastaert sal in de vergaderinge des HEEREN komen: selfs sijn tiende geslachte en sal in de vergaderinge des HEEREN niet komen.
3 Geen Ammoniter, noch Moabiter sal inde vergaderinge des HEEREN komen: selfs haer tiende geslacht en sal inde vergaderinge des HEEREN niet komen, tot in eeuwicheyt.
4 Ter oorsake dat sy ulieden op den wech niet tegen gekomen zijn met broot ende met water, als ghy uyt Egypten uyttoocht: ende om dat hy tegens u gehuert heeft Bileam den sone Beors van Pethor, uyt Mesopotamien, om u te vloecken.
5 Doch de HEERE uwe Godt en heeft nae Bileam niet willen hooren, maer de HEERE uwe Godt heeft u den vloeck in eenen segen verandert: om dat de HEERE uwe Godt u lief hadde.
6 Ghy en sult haren vrede, ende haer beste niet soecken, alle uwe dagen in eeuwicheyt.
7 Den Edomiter sult ghy voor geenen grouwel houden, want hy is uwe broeder: den Egyptenaer en sult ghy voor geenen grouwel houden, want ghy zijt een vreemdelinck geweest in sijn lant.
8 [Aengaende] de kinderen, die hen sullen geboren worden in ’t derde geslachte; elck van dien sal inde vergaderinge des HEEREN komen.
9 Wanneer het leger uyttreckt tegens uwe vyanden; so sult ghy u wachten voor alle quade sake.
10 Wanneer yemant onder u is, die niet reyn en is, door eenigen toeval des nachts; die sal tot buyten den leger uytgaen, hy en sal tot binnen den leger niet komen:
11 Maer ’t sal geschieden, dat hy sich tegen ’t naken vanden avont met water sal baden: ende als de Sonne ondergegaen is, sal hy tot binnen den leger komen.
12 Ghy sult oock eene plaetse hebben buyten den leger: ende daer henen sult ghy uytgaen nae buyten.
13 Ende ghy sult een schupken hebben, neffens u gereetschap: ende ’t sal geschieden, als ghy buyten geseten hebt, dan sult ghy daermede graven, ende u omkeeren, ende bedecken dat van u uytgegaen is.
14 Want de HEERE uwe Godt wandelt in ’t midden van u leger, om u te verlossen, ende om uwe vyanden voor u aengesichte te geven; daerom sal u leger heylich zijn: op dat hy niet schandelicx onder u en sie, ende achterwaerts van u afkeere.
15 Ghy sult eenen knecht aen sijnen heere niet overleveren, die van sijnen heere tot u ontkomen sal zijn.
16 Hy sal by u blijven in ’t midden van u, in de plaetse, die hy sal verkiesen, in eene van uwe poorten, daer ’t goet voor hem is: ghy sult hem niet verdrucken.
17 Daer en sal geene hoere zijn onder de dochteren Israëls: noch daer en sal geen schant-jongen zijn onder de sonen Israëls.
18 Ghy en sult geen hoeren-loon noch honden prijs in ’t huys des HEEREN uwes Godts brengen tot eenige gelofte: want oock die beyde den HEERE uwen Godt een grouwel zijn.
19 Ghy en sult aen uwen broeder niet woeckeren, met woecker van gelt, met woecker van spijse, met woecker van eenich dinck, daermede men woeckert.
20 Aen den vreemden sult ghy woeckeren, maer aen uwen broeder sult ghy niet woeckeren: op dat u de HEERE uwe Godt segene, in alles, daer aen ghy uwe hant slaet, in ’t lant daer ghy nae toe gaet, om dat te erven.
21 Wanneer ghy den HEERE uwen Godt eene gelofte sult belooft hebben, ghy en sult niet vertrecken die te betalen: want de HEERE uwe Godt salse sekerlick van u eyschen, ende sonde soude in u zijn.
22 Maer als ghy nalaet te beloven; so en sal ’t geene sonde in u zijn.
23 Wat uyt uwe lippen gaet, sult ghy houden ende doen: gelijck als ghy den HEERE uwen Godt een vrywillich offer belooft hebt, dat ghy met uwen monde gesproken hebt.
24 Wanneer ghy gaen sult in uwes naesten wijngaert, so sult ghy druyven eten, nae uwen lust tot uwer versadinge: maer in u vat en sult ghy niets doen.
25 Wanneer ghy sult gaen in uwes naesten staende koorn, so sult ghy de aren met uwe hant afplucken: maer den sickel en sult ghy aen uwes naesten staende koorn niet bewegen.
Wie in de vergadering des HEEREN niet mochten komen
1 DIE door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal in de vergadering des HEEREN niet komen.
2 Geen bastaard zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen.
3 Geen Ammoniet, noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid.
4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bileam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotamië, om u te vloeken.
5 Doch de HEERE, uw God, heeft naar Bileam niet willen horen; maar de HEERE, uw God, heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de HEERE, uw God, u liefhad.
6 Gij zult hun vrede en hun best niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid.
7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land.
8 Aangaande de kinderen, die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des HEEREN komen.
Reinheid der legerplaats
9 Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, zo zult gij u wachten voor alle kwade zaak.
10 Wanneer iemand onder u is, die niet rein is, door enig toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan; hij zal tot binnen het leger niet komen.
11 Maar het zal geschieden, dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden; en als de zon ondergegaan is, zal hij tot binnen het leger komen.
12 Gij zult ook een plaats hebben buiten het leger, en daarhenen zult gij uitgaan naar buiten.
13 En gij zult een schopje hebben, benevens uw gereedschap, en het zal geschieden, als gij buiten gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven, en u omkeren, en bedekken wat van u uitgegaan is.
14 Want de HEERE, uw God, wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen, en om uw vijanden voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks onder u zie, en achterwaarts van u afkere.
Verschillende voorschriften
15 Gij zult een knecht aan zijn heer niet overleveren, die van zijn heer tot u ontkomen zal zijn.
16 Hij zal bij u blijven in het midden van u, in de plaats, die hij zal verkiezen, in een van uw poorten, waar het goed voor hem is; gij zult hem niet verdrukken.
17 Er zal geen hoer zijn onder de dochteren van Israël; en er zal geen schandjongen zijn onder de zonen van Israël.
18 Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des HEEREN, uws Gods, brengen, tot enige gelofte; want ook die beiden zijn den HEERE, uw God, een gruwel.
19 Gij zult aan uw broeder niet woekeren, met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding, waarmede men woekert.
20 Aan den vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
21 Wanneer gij den HEERE, uw God, een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE, uw God, zal ze zekerlijk van u eisen, en zonde zou in u zijn.
22 Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn.
23 Wat uit uw lippen gaat, zult gij houden en doen; gelijk als gij den HEERE, uw God, een vrijwillig offer beloofd hebt, dat gij met uw mond gesproken hebt.
24 Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zo zult gij druiven eten naar uw lust, tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen.
25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten staande koren, zo zult gij de aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet bewegen.