Balac de Koninck der Moabiten ontbiedt Bileam, om Israël te vloecken, v. 1, etc. Bileam vraegt den HEERE wat hy doen soude, 8. Die verbiedt hem tot Balac te gaen, 12. Balac ontbiedt hem ten anderen male, 15. ende de HEERE laet hem gaen, 20. De Engel soude hem gedoodt hebben, hadde niet sijn ezelinne ter zyden afgetreden, 21. ende haer onder hem neder geleyt, 27. Bileams oogen worden geopent, dat hy den Engel sach, 31. Die bestraft hem, 32. Hy bekent sijn schult, ende is willich weder te keeren, 34. maer de Engel laet hem voort trecken, 35. Balac komt Bileam te gemoete, ende ontfangt hem seer treffelick, 36. maer wat hy hem voor eere doet, hy en kan hem niet bewegen Israël te vloecken, 38.
1 DAerna reysden de kinderen Israëls, ende legerden sich in de vlacke velden Moabs, aen dese zijde der Iordane van Iericho.
2 Doe Balac de sone Zippors sach, alles dat Israël den Amoriten gedaen hadde:
3 So vreesde Moab seer voor het aengesichte deses volcks, want het was vele: ende Moab was beangsticht voor het aengesichte der kinderen Israëls.
4 Derhalven seyde Moab tot de Outste der Midianiten, Nu sal dese gemeynte oplecken al wat rontom ons is, gelijck de osse de groente des velts opleckt: Te dier tijt nu was Balac de sone Zippors Coninck der Moabiten.
5 Die sondt boden aen Bileam den sone Beors te Pethor, welcke aen de Riviere is, in ’t lant der kinderen sijns volcx, om hem te roepen: seggende, Siet daer is een volck uyt Egypten getogen, siet, het heeft het gesichte des lants bedeckt, ende ’t blijft liggen recht tegen over my.
6 Ende nu, komt doch, vervloeckt my dit volck, want het is machtiger dan ick, misschien sal ick het kunnen slaen, ofte sal het uyt het lant verdrijven: want ick weet, dat wien ghy segent, die sal gesegent zijn, ende dien ghy vervloeckt, die sal vervloeckt zijn.
7 Doe gingen de Outste der Moabiten, ende de Outste der Midianiten, ende hadden den [loon der] waerseggingen in hare hant: also quamen sy tot Bileam, ende spraken tot hem de woorden Balacs.
8 Hy dan seyde tot haer, Vernacht hier desen nacht, so sal ick u lieden een antwoorde weder brengen, gelijck als de HEERE tot my sal gesproken hebben: doe bleven de Vorsten der Moabiten by Bileam.
9 Ende Godt quam tot Bileam, ende seyde, Wie zijn die mannen, die by u zijn?
10 Doe seyde Bileam tot Godt: Balac de sone Zippors de Coninck der Moabiten heeftse tot my gesonden, [seggende]:
11 Siet, daer is een volck uyt Egypten getogen, ende ’t heeft het gesichte des lants bedeckt: komt nu, vervloeckt het my, misschien sal ick tegen het selve kunnen strijden, ofte het uytdrijven.
12 Doe seyde Godt tot Bileam, Ghy en sult met hen niet trecken: ghy en sult dat volck niet vloecken, want het is gesegent.
13 Doe stont Bileam ’s morgens op, ende seyde tot de Vorsten Balacs, Gaet nae u lant: want de HEERE weygert my toe te laten met ulieden te gaen.
14 So stonden dan de Vorsten der Moabiten op, ende quamen tot Balac: ende sy seyden, Bileam heeft geweygert met ons te gaen.
15 Doch Balac voer noch voort Vorsten te senden, meer ende eerlicker dan die waren:
16 Die tot Bileam quamen, ende hem seyden, Alsoo seyt Balac de sone Zippors, Laet u doch niet beletten tot my te comen.
17 Want ick sal u seer hooge vereeren, ende al dat ghy tot my seggen sult, dat sal ick doen: so komt doch, vervloeckt my dit volck.
18 Doe antwoordde Bileam, ende seyde tot de dienaren Balacs, Wanneer Balac my sijn huys vol silvers ende gouts gave, so en vermochte ick niet het bevel des HEEREN mijnes Godts te overtreden, om te doen kleyn ofte groot.
19 Ende nu, blijft ghy-lieden doch oock hier desen nacht, dat ick wete wat de HEERE tot my voorder spreken sal.
20 Godt nu quam tot Bileam des nachts, ende seyde tot hem, Dewijle die mannen gekomen zijn om u te roepen, staet op, gaet met hen: ende nochtans sult ghy dat doen, het welcke ick tot u spreken sal.
21 Doe stont Bileam des morgens op, ende sadelde sijn eselinne, ende hy trock henen met de Vorsten Moabs.
22 Doch Godes toorn wert ontsteken, om dat hy henen tooch, ende de Engel des HEEREN stelde sich inden wech, hem tot een tegen-partye: hy nu reedt op sijne eselinne, ende twee sijner jongeren waren by hem.
23 De eselinne nu sach den Engel des HEEREN staende in den wech, met sijn uytgetrocken sweert in sijne hant, daerom weeck de eselinne uyt den wech, ende ginck in ’t velt: doe sloech Bileam de eselinne, om de selve nae den wech te doen wenden.
24 Maer d’ Engel des HEEREN stont in een pat der wijngaerden, zijnde een muer aen dese, ende een muer aen gene zijde.
25 Doe de eselinne den Engel des HEEREN sach, so klemde sy haer selven aen den wandt, ende klemde Bileams voet aen den wandt: daerom voer hy voort haer te slaen.
26 Doe ginck de Engel des HEEREN noch voorder: ende hy stont in een enge plaetse, daer geen wech en was, om te wijcken ter rechter, noch ter slincker hant.
27 Als de Eselinne den Engel des HEEREN sach, so leyde sy haer neder onder Bileam: ende de toorn Bileams ontstack, ende sy sloech de eselinne met eenen stock.
28 De HEERE nu opende den mont der eselinne, die tot Bileam seyde, Wat hebbe ick u gedaen, dat ghy my nu driemael geslagen hebt?
29 Doe seyde Bileam tot de eselinne, Om dat ghy my bespott hebt: och oft ick een sweert in mijne hant hadde! want ick soude u nu dooden.
30 De eselinne nu seyde tot Bileam, Ben ick niet uwe eselinne, op de welcke ghy gereden hebt van doe af dat ghy [mijn heere] geweest zijt, tot op desen dach? ben ick oyt gewent geweest u alsoo te doen? hy dan seyde, Neen.
31 Doe ontdeckte de HEERE de oogen Bileams, so dat hy den Engel des HEEREN sach staende inden wech, ende sijn uytgetrocken sweert in sijne hant: daerom neychde hy het hooft ende buychde sich op sijn aengesichte.
32 Doe seyde de Engel des HEEREN tot hem, Waerom hebt ghy uwe eselinne nu driemael geslagen? siet, ick ben uytgegaen [u] tot een tegenpartye, dewijle desen wech van my afwijckt.
33 Maer d’ eselinne heeft my gesien, ende sy is nu dryemael voor mijn aengesichte geweken: indien sy voor mijn aengesicht niet geweken en ware, sekerlick ick soude u nu oock gedoodet, ende haer by het leven behouden hebben.
34 Doe seyde Bileam tot den Engel des HEEREN, Ick hebbe gesondicht, want ick en hebbe niet geweten, dat ghy my te gemoete op desen wech stont: ende nu, ist quaet in uwe oogen, ick sal wederkeeren.
35 De Engel des HEEREN nu seyde tot Bileam, Gaet henen met dese mannen, maer alleenlick dat woort, dat ick tot u spreken sal, dat sult ghy spreken: Also tooch Bileam met de Vorsten Balacs.
36 Als Balac hoorde, dat Bileam quam: so ginck hy uyt hem te gemoete tot de Stadt der Moabiten, welcke aen de lant-pale Arnons [leyt], die aen het uyterste der lant-pale is.
37 Ende Balac seyde tot Bileam, hebbe ick niet eernstelick tot u gesonden, om u te roepen? waerom en zijt ghy niet tot my gekomen? kan ick u niet te rechte vereeren?
38 Doe seyde Bileam tot Balac, Siet ick ben tot u gekomen, sal ick nu eenichsins yets kunnen spreken? het woort ’t welck Godt in mijnen mont leggen sal, dat sal ick spreken.
39 Ende Bileam ginck met Balac: ende sy quamen te Kiriath-Huzoth.
40 Doe slachtte Balac runderen ende schapen; ende hy sondt aen Bileam, ende aen de Vorsten die by hem waren.
41 Ende ’t geschiedde des morgens, dat Balac den Bileam nam, ende voerde hem op de hoochten Baals: dat hy van daer sage het uyterste des volcx.
Balak roept Bileam
1 DAARNA reisden de kinderen van Israël, en legerden zich in de vlakken velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho.
2 Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israël aan de Amorieten gedaan had;
3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls.
4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten.
5 Die zond boden aan Bileam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.
6 En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.
7 Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.
8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bileam.
9 En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?
10 Toen zeide Bileam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende:
11 Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden, of het uitdrijven.
12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.
13 Toen stond Bileam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan.
14 Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan.
15 Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker, dan die waren;
16 Die tot Bileam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen.
17 Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk.
18 Toen antwoordde Bileam, en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot.
19 En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat ik wete, wat de HEERE tot mij verder spreken zal.
20 God nu kwam tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal.
21 Toen stond Bileam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.
22 Doch de toorn van God werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des HEEREN stelde Zich in den weg, hem tot een tegenpartij; hij nu reed op zijn ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.
23 De ezelin nu zag den Engel des HEEREN staande in den weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg, en ging in het veld. Toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden.
24 Maar de Engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze, en een muur aan gene zijde.
25 Toen de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo klemde hij zichzelve aan den wand, en klemde Bileams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.
26 Toen ging de Engel des HEEREN noch verder, en Hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter- noch ter linkerhand.
27 Als de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo legde hij zich neder onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.
28 De HEERE nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?
29 Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! Want ik zou u nu doden.
30 De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen.
31 Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij den Engel des HEEREN zag, staande in den weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.
32 Toen zeide de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, dewijl deze weg van Mij afwijkt.
33 Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk Ik zoude u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben.
34 Toen zeide Bileam tot den Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij mij tegemoet op dezen weg stondt; en nu, is het kwaad in Uw ogen, ik zal wederkeren.
35 De Engel des HEEREN nu zeide tot Bileam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bileam met de vorsten van Balak.
36 Als Balak hoorde, dat Bileam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, welke aan de landpale van de Arnon ligt , die aan het uiterste der landpale is.
37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet ernstiglijk tot u gezonden, om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet te recht vereren?
38 Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu enigszins iets kunnen spreken? Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.
39 En Bileam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-Huzzoth.
40 Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bileam, en aan de vorsten, die bij hem waren.
41 En het geschiedde des morgens, dat Balak Bileam nam, en voerde hem op de hoogten van Baäl, dat hij van daar zag het uiterste des volks.