Salomons wijven, ende bywijven, v. 1, etc. die hem tot afgoderye vervoeren, 4. waer over Godt vertoornt wort, ende hem dreycht, 9. Salomons tegen-partijders zijn Hadad een Edomiter, gevlucht in Egypten, 14. Rezon, die in Damascus regeerde, 23. ende Ierobeam de Ephratijt, 26. dien de Propheet Ahia het Coninckrijcke Israels toeseyt, 29. Salomo staet Ierobeam nae het leven, ende sterft, 40.
1 ENde de Coninck Salomo hadde vele vreemde wijven lief, ende dat beneven de dochter Pharao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Zidonitische, Hethitische:
2 Van die volckeren, daer van de HEERE geseyt hadde tot de kinderen Israëls; Ghy lieden en sult tot hen niet ingaen, ende sy en sullen tot u niet inkomen, sy souden sekerlick u herte achter hare Goden neygen: aen dese hing Salomo met liefde.
3 Ende hy hadde seven hondert wijven, Vorstinnen, ende drie hondert bywijven: ende sijne wijven neychden sijn herte.
4 Want het geschiedde in den tijt van Salomons ouderdom, [dat] sijne wijven sijn herte achter andere Goden neychden: dat sijn herte niet volkomen met den HEERE sijnen Godt en was, gelijck het herte sijns vaders Davids.
5 Want Salomo wandelde Astoreth den Godt der Zidoniers na: ende na Milcom het verfoeysel der Ammoniten.
6 Also dede Salomo dat quaet was in de oogen des HEEREN: ende en volherdde niet den HEERE te volgen, gelijck sijn vader David.
7 Doe bouwde Salomo eene hoochte den Camos, het verfoeysel der Moabiten, op den berch die voor Ierusalem is: ende den Molech het verfoeysel der kinderen Ammon.
8 Ende alsoo dede hy voor alle sijne vreemde wijven: die hare Goden roockten, ende offerden.
9 Daerom vertoornde sich de HEERE tegen Salomo, om dat hy sijn herte geneycht hadde van den HEERE den Godt Israëls, die hem twee mael verschenen was;
10 Ende hem van dese sake geboden hadde, dat hy andere Goden niet en soude na wandelen: doch hy en hieldt niet, dat de HEERE geboden hadde.
11 Daerom seyde de HEERE tot Salomo: Dewijle dit by u geschiet is, dat ghy niet en hebt gehouden mijn verbont, ende mijne insettingen, die ick u geboden hebbe: ick sal gewisselick dit Coninckrijcke van u scheuren, ende dat selve uwen knecht geven.
12 In uwe dagen nochtans en sal ick dat niet doen, om uwes vaders Davids wille: van de hant uwes soons sal ick het scheuren.
13 Doch en sal ick het geheele Coninckrijcke niet afscheuren, eenen stam sal ick uwen sone geven: om mijnes knechts Davids wille, ende om Ierusalems wille, die ick verkoren hebbe.
14 So verweckte de HEERE Salomo eenen tegen-partijder, Hadad den Edomiter: hy was van des Conincks zaet in Edom.
15 Want het was geschiet, als David in Edom was, doe Ioab de krijchs-Overste optooch, om de verslagene te begraven: dat hy al wat mannelick was in Edom sloech.
16 (Want Ioab bleef aldaer ses maenden, met het gantsche Israël: tot dat hy al wat mannelick was in Edom uytgeroeyt hadde.)
17 Doch Hadad was ontvloden, hy, ende [eenige] Edomitische mannen uyt sijnes vaders knechten met hem, om in Egypten te komen: Hadad nu was een kleyn joncxken.
18 Ende sy maeckten hen op van Midian, ende quamen tot Paran: ende namen met hen mannen van Paran, ende quamen in Egypten tot Pharao, den Coninck van Egypten; die hem een huys gaf, ende hem voedinge toe seyde, ende hem een lant gaf,
19 Ende Hadad vondt groote genade inde oogen Pharaos: so dat hy hem tot eene vrouwe gaf de suster sijner huysvrouwe, de suster Tachpenes der Coninginne.
20 Ende de suster Tachpenes baerde hem sijnen sone Genubath, den welcken Tachpenes optooch in Pharaos huys: dat Genubath in Pharaos huys was, onder Pharaos sonen.
21 Doe nu Hadad in Egypten hoorde, dat David met sijne vaderen ontslapen, ende dat Ioab de krijchs-Overste doot was: seyde Hadad tot Pharao: Laet my gaen, dat ick in mijn lant trecke.
22 Doch Pharao seyde tot hem: Maer wat ontbreeckt u by my, dat siet, ghy in u lant soeckt te trecken ? ende hy seyde: Niets, maer laet my evenwel gaen.
23 Oock verweckte hem Godt eenen wederpartijder, Rezon, den sone van Eljada: die gevloden was van sijnen heere Hadad Ezer, den Coninck van Zoba,
24 Tegens welcken hy oock mannen vergadert hadde, ende wert Overste eener bende, als David die doodde: ende getrocken zijnde nae Damascus, woonden aldaer, ende regeerden in Damascus.
25 Ende hy was Israëls tegenpartijder alle de dagen Salomons, ende dat beneven het quaet dat Hadad [dede]: want hy hadde eenen afkeer van Israël, ende hy regeerde over Syrien.
26 Daertoe Ierobeam de sone Nebats een Ephrathiter van Zereda, Salomons knecht, (wiens moeders naem was Zerua, eene Weduwe-vrouwe) hief oock de hant op tegen den Coninck.
27 Dit is nu de sake, waerom hy de hant tegen den Coninck ophief: Salomo bouwde Millo, [ende] sloot de breucke der stadt sijnes vaders Davids toe.
28 Ende de man Ierobeam was een dapper helt: Doe Salomo desen jongelinck sach dat hy arbeydsaem was, so stelde hy hem over alle den last van het huys Iosephs.
29 Het geschiedde nu te dier tijt, als Ierobeam uyt Ierusalem uytginck, dat de Propheet Ahia de Siloniter hem op den wech vondt, ende hy sich een nieuw kleet aengedaen hadde, ende sy beyde alleen op den velde waren:
30 So vattede Ahia dat nieuwe kleet dat aen hem was: ende scheurde het in twaelf stucken.
31 Ende hy seyde tot Ierobeam, Neemt u tien stucken: want alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Siet, ick sal het Coninckrijcke van de hant Salomons scheuren, ende u tien stammen geven.
32 Maer eenen stam sal hy hebben; om mijnes knechts Davids wille, ende om Ierusalems wille, der stadt die ick verkoren hebbe uyt allen stammen Israëls.
33 Daerom dat sy my verlaten, ende sich nedergebogen hebben voor Astoreth den Godt der Zidoniers, Camos den Godt der Moabiten, ende Milchom den Godt der kinderen Ammon: ende niet gewandelt en hebben in mijne wegen, om te doen dat recht is in mijne oogen, te weten mijne insettingen, ende mijne rechten, gelijck sijn vader David.
34 Doch niets van dit Coninckrijcke en sal ick uyt sijne hant nemen: maer ick stelle hem tot eenen Vorst alle de dagen sijnes levens, om mijnes knechts Davids wille, dien ick verkoren hebbe, die mijne geboden, ende mijne insettingen gehouden heeft.
35 Maer uyt de hant sijns soons sal ick het Coninckrijcke nemen: ende ick sal u daer van tien stammen geven.
36 Ende sijnen sone sal ick eenen stamme geven: op dat mijne knecht David altijt eene lampe voor mijn aengesicht hebbe in Ierusalem, de stadt, die ick my verkoren hebbe, om mijnen Naem daer te stellen.
37 So sal ick u nemen, ende ghy sult regeren, over al dat uwe ziele sal begeeren: ende ghy sult Coninck zijn over Israël.
38 Ende het sal geschieden, so ghy hooren sult al wat ick u sal gebieden, ende in mijne wegen sult wandelen, ende doen dat recht in mijne oogen is, houdende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als mijn knecht David gedaen heeft: dat ick met u sal zijn, ende u een bestendich huys bouwen, gelijck als ick David gebouwt hebbe, ende sal u Israël geven.
39 Ende ick sal om dies wille het zaet Davids verootmoedigen: Nochtans niet altijt.
40 Daerom socht Salomo Ierobeam te dooden: maer Ierobeam maeckte hem op, ende vloodt in Egypten, tot Sisak den Coninck van Egypten , ende was in Egypten tot dat Salomo sterf.
41 Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, ende al wat hy gedaen heeft, ende sijne wijsheyt, is dat niet geschreven in het boeck der geschiedenissen van Salomo?
42 De tijt nu, die Salomo te Ierusalem over het gantsche Israël regeerde, was veertich jaer.
43 Daer na ontsliep Salomo met sijne vaderen, ende wert begraven in de stadt sijnes vaders Davids: ende Rehabeam sijn soon wert Coninck in sijne plaetse.
Salomo’s vrouwen en afgoderij
1 EN de koning Salomo had veel vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Farao: Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische, Hethietische;
2 Van die volken, waarvan de HEERE gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan deze hing Salomo met liefde.
3 En hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd bijwijven; en zijn vrouwen neigden zijn hart.
4 Want het geschiedde in den tijd van Salomo’s ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet volkomen was met den HEERE, zijn God, gelijk het hart van zijn vader David.
5 Want Salomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milchom, het verfoeisel der Ammonieten.
6 Alzo deed Salomo dat kwaad was in de ogen des HEEREN; en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David.
7 Toen bouwde Salomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg, die voor Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons.
8 En alzo deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die haar goden rookten en offerden.
9 Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Salomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den HEERE, den God Israëls, Die hem tweemaal verschenen was.
10 En hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet, wat de HEERE geboden had.
11 Daarom zeide de HEERE tot Salomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren, en datzelve uw knecht geven.
12 In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil, van de hand uws zoons zal Ik het scheuren.
13 Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; een stam zal Ik uw zoon geven, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb.
De vijanden van Salomo
14 Zo verwekte de HEERE Salomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.
15 Want het was geschied, als David in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog, om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg;
16 Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israël, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.
17 Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomietische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongsken.
18 En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran; en namen met zich mannen van Paran, en kwamen in Egypte tot Farao, den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding toezeide, en hem een land gaf.
19 En Hadad vond grote genade in de ogen van Farao, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Tachpenes, de koningin.
20 En de zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon Genubath, denwelken Tachpenes optoog in het huis van Farao; zodat Genubath in het huis van Farao was, onder de zonen van Farao.
21 Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijn vaderen ontslapen, en dat Joab, de krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij gaan, dat ik in mijn land trekke.
22 Doch Farao zeide: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat, zie, gij in uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan.
23 Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljada, die gevloden was van zijn heer Hadad-ezer, den koning van Zoba,
24 Tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damaskus, woonden zij aldaar, en regeerden in Damaskus.
25 En hij was Israëls tegenpartijder al de dagen van Salomo, en dat benevens het kwaad, dat Hadad deed ; want hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië.
Jerobeam door Ahia het koninkrijk van Israël toegezegd
26 Daartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zereda, Salomo’s knecht (wiens moeders naam was Zerua, een weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning.
27 Dit is nu de zaak, waarom hij de hand tegen den koning ophief. Salomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe.
28 En de man Jerobeam was een dapper held. Toen Salomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef.
29 Het geschiedde nu te dier tijd, als Jerobeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahia, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren;
30 Zo vatte Ahia het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken.
31 En hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Salomo scheuren, en u tien stammen geven.
32 Maar een stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, de stad, die Ik verkoren heb uit alle stammen van Israël.
33 Daarom dat zij Mij verlaten, en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milchom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen, om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten; gelijk zijn vader David.
34 Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft.
35 Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen; en Ik zal u daarvan tien stammen geven.
36 En zijn zoon zal Ik een stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, om Mijn Naam daar te stellen.
37 Zo zal Ik u nemen, en gij zult regeren over al wat uw ziel zal begeren; en gij zult koning zijn over Israël.
38 En het zal geschieden, zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, en in Mijn wegen zult wandelen, en doen wat recht in Mijn ogen is, houdende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als Mijn knecht David gedaan heeft; dat Ik met u zal zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal u Israël geven.
39 En Ik zal om diens wil het zaad van David verootmoedigen; nochtans niet altijd.
40 Daarom zocht Salomo Jerobeam te doden; maar Jerobeam maakte zich op, en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Salomo stierf.
Dood van Salomo
41 Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Salomo?
42 De tijd nu, dien Salomo te Jeruzalem over het ganse Israël regeerde, was veertig jaar.
43 Daarna ontsliep Salomo met zijn vaderen, en werd begraven in de stad van zijn vader David; en Rehabeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.