De Canaaniten strijden tegen Israël, ende overweldigen eenige der selver, v. 1, etc. maer door de hulpe Godes overwinnen syse wederom, ende roeyen haer ende hare steden uyt, 3. Het volck murmureert wederom, 5. daerom wort het met vyerige Serpenten geplaegt, 6. sy hebben berouw, 7. Godt beveelt een koperen Slange op te richten, 8. dat doet Mose. Wie de selve aensach, die wiert genesen, 9. verscheydene reysen der Israëliten, 10. haren lof-sanck te Beër, voor ’t water ’t welck haer Godt gegeven hadde, 17. De Israëliten versoecken passagie door het lant, 21. Sihon weygert het haer, 23. De Israëliten slaense, mitsgaders Sihon haren Koninck, ende nemen hare steden in, 24. Spreucken van Sihons onderdruckinge, 27. Og de Koninck van Basan strijdt tegen de Israëliten, ende wort verslagen, ende Israël neemt sijn lant in, 33.
1 ALs de Canaaniter, de Coninck van Harad, woonende tegen ’t Zuyden, hoorde, dat Israël door den wech der verspieders quam: so streedt hy tegen Israël, ende hy voerde eenige gevangene uyt den selven gevancklick wech.
2 Doe beloofde Israël den HEERE een gelofte, ende seyde: Indien ghy dit volck geheelick in mijne hant geeft, so sal ick hare steden verbannen.
3 De HEERE dan verhoorde de stemme Israëls, ende gaf de Canaaniten over, ende hy verbandde haer, ende hare steden: ende hy noemde den name dier plaetse Horma.
4 Doe reysden sy van den berch Hor, op den wech der Schelf-zee, dat sy om der Edomiten lant henen togen: doch des volcx ziele wert verdrietich op desen wech.
5 Ende het volck sprack tegens Godt, ende tegens Mose, Waerom hebt ghylieden ons doen optrecken uyt Egypten? op dat wy sterven souden in dese woestijne? want hier en is geen broot, oock geen water, ende onse ziele walgt over dit seer lichte broot.
6 Doe sondt de HEERE vyerige slangen onder het volck, die beten het volck: ende daer sterf veel volcx van Israël.
7 Daerom quam het volck tot Mose, ende sy seyden: Wy hebben gesondicht, om dat wy tegens den HEERE, ende tegens u gesproken hebben, biddet den HEERE dat hy dese slangen van ons wechneme: doe badt Mose voor het volck.
8 Ende de HEERE seyde tot Mose, Maeckt u een vyerige slange, ende steltse op een stange: ende ’t sal geschieden dat al die gebeten is, als hyse aensiet, so sal hy leven.
9 Ende Mose maeckte een koperen slange, ende steldese op een stange: ende ’t geschiedde, als een slange yemant beet, so sach hy de koperen slange aen, ende hy bleef levendich.
10 Doe verreysden de kinderen Israëls: ende sy legerden haer te Oboth.
11 Daerna reysden sy van Oboth, ende legerden haer aen de heuvelen van Abarim in de woestijne, die tegen over Moab is, tegen den opganck der Sonne.
12 Van daer reysden sy, ende legerden haer by de beke Zered.
13 Van daer reysden sy, ende legerden haer aen dese zijde van Arnon, welcke in de woestijne is, uytgaende uyt de lant-palen der Amoriten: want Arnon is de lant-pale van Moab, tusschen Moab, ende tusschen de Amoriten,
14 (Daerom wort geseyt in ’t Boeck der oorlogen des HEEREN: Tegen Vaheb, in eenen wervelwint, ende tegen de beken Arnon.)
15 Ende den afloop der beken, die sich nae de gelegentheyt van Ar wendt, ende leent aen de lant-palen Moabs.
16 Ende van daer [reysden sy] nae Beër: dit is de put van welcken de HEERE tot Mose seyde, Versamelt het volck, so sal ick haer water geven.
17 (Doe song Israël dit liedt: Springt op, ghy put, singet daer van by beurte.
18 Ghy put, dien de Vorsten gegraven hebben, dien de Edele des volcx gedolven hebben, door den Wet-gever, met hare staven:) ende van de woestijne [reysden sy] nae Mattana.
19 Ende van Mattana tot Nahaliël: ende van Nahaliël tot Bamoth.
20 Ende van Bamoth tot het dal, dat in het velt Moabs is, aen de hoochte van Pisga, ende dat tegen de wildernisse siet.
21 Doe sondt Israël boden tot Sihon, den Coninck der Amoriten, seggende:
22 Laet my door u lant trecken, wy en sullen niet afwijcken in de ackers, noch inde wijngaerden, wy en sullen het water der putten niet drincken: wy sullen op den Conincklicken wech gaen, tot dat wy uwe lant-pale doorgetogen zijn.
23 Doch Sihon en liet Israël niet toe door sijne lant-palen door te trecken, maer Sihon vergaderde al sijn volck, ende hy ginck uyt, Israël te gemoete, nae de woestijne, ende hy quam te Iahza, ende streedt tegen Israël.
24 Maer Israël sloech hem met de scherpte des sweerts: ende nam sijn lant in erffelicke besittinge, van Arnon aen, tot Iabbok toe, tot aen de kinderen Ammons (want de lant-pale der kinderen Ammons was vaste).
25 Also nam Israël alle dese steden in: ende Israël woonde in alle de steden der Amoriten, te Hesbon, ende in alle hare onderhoorige plaetsen.
26 Want Hesbon was de stadt Sihons des Conincks der Amoriten, ende hy hadde gestreden tegen den voorigen Coninck der Moabiten: ende hy hadde al sijn lant uyt sijne hant genomen, tot aen Arnon.
27 Daerom seggense die spreeckwoorden gebruycken, Comt tot Hesbon: men bouwe ende bevestige de stadt Sihons.
28 Want daer is een vyer uytgegaen uyt Hesbon, een vlamme uyt de stadt Sihon: sy heeft verteert Ar der Moabiten, [ende] de Heeren der hoochten Arnons.
29 Wee u Moab, ghy volck Chamoz zijt verloren: hy heeft sijn sonen die ontliepen, ende sijne dochters, in de gevanckenisse gelevert aen Sihon den Coninck der Amoriten.
30 Ende wy hebbense neder-gevelt: Hesbon is verloren tot Dibon toe, ende wy hebbense verwoestet tot Nophah toe, welcke tot Medeba toe [reyckt].
31 Also woonde Israël in het lant des Amorijts.
32 Daerna sondt Mose om Iaëzer te verspieden, ende sy namen hare onderhoorige plaetsen in: ende hy dreef de Amoriten die daer waren, uyt de besittinge.
33 Doe wendden sy haer, ende trocken op, den wech van Basan: ende Og de Coninck van Basan ginck uyt hen te gemoete, hy, ende al sijn volck, tot den strijt, in Edreï.
34 De HEERE nu seyde tot Mose, Vreest hem niet, want ick hebbe hem in uwe hant gegeven, ende al sijn volck, oock sijn lant: ende ghy sult hem doen, gelijck als ghy Sihon den Coninck der Amoriten, die te Hesbon woonde, gedaen hebt.
35 Ende sy sloegen hem, ende sijne sonen, ende al sijn volck, also dat hem niemant overich bleef: ende sy namen sijn lant in erffelicke besittinge.
De koperen slang
1 Toen de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat Israël door de weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël, en hij voerde enige gevangenen uit hen gevankelijk weg.
2 Toen beloofde Israël de Heere een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen.
3 De Heere dan verhoorde de stem van Israël, en gaf de Kanaänieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde de naam van die plaats Horma.
4 Toen reisden zij van de berg Hor, op de weg van de Schelfzee, dat zij om het land van de Edomieten heentrokken, doch de ziel van het volk werd verdrietig op deze weg.
5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt van dit zeer lichte brood.
6 Toen zond de Heere vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er stierf veel volk van Israël.
7 Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen de Heere en tegen u gesproken hebben; bid de Heere, dat Hij deze slangen van ons wegneemt. Toen bad Mozes voor het volk.
8 En de Heere zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang, en stel ze op een stang; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven.
9 En Mozes maakte een koperen slang, en stelde ze op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend.
Verscheidene tochten van het volk Israëls
10 Toen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth.
11 Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvels van Abárim in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen de opgang der zon.
12 Van daar reisden zij, en legerden zich bij de beek Zered.
13 Van daar reisden zij, en legerden zich aan de zijde van de Arnon, die in de woestijn is, uitgaande uit het gebied van de Amorieten; want de Arnon is de grens van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten.
14 (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des Heeren: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon,
15 En de afloop der beken, die zich wendt naar de plaats, waar Ar gelegen is, en leunt aan de grens met Moab.)
16 En van daar reisden zij naar Beër. Dit is de put, waarvan de Heere tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven.
17 (Toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, zingt daarvan bij beurte!
18 Gij put, die de vorsten gegraven hebben, die de edelen van het volk gedolven hebben, door de wetgever, met hun staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana;
19 En van Mattana tot Naháliël; en van Naháliël tot Bamoth;
20 En van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet.
21 Toen zond Israël boden tot Sihon, de koning der Amorieten, zeggende:
22 Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet af wijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water van de putten niet drinken; wij zullen op de koninklijke weg gaan, totdat wij uw gebied doorgetrokken zijn.
23 Doch Sihon liet Israël niet toe, door zijn gebied door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk, en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te Jahza, en streed tegen Israël.
Israël slaat Sihon en Og
24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons; want de grens van de kinderen Ammons was vast.
25 Alzo nam Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon, en in al zijn onderhorige plaatsen.
26 Want Hesbon was de stad van Sihon, de koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen de vorige koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon.
27 Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad van Sihon!
28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon; een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en de heren der hoogten van de Arnon.
29 Wee u, Moab! Gij, volk van Kamoz zijt verloren! Hij heeft zijn zonen aan de vlucht en zijn dochters aan de gevangenis overgeleverd, voor Sihon, de koning der Amorieten.
30 En wij hebben hen neergeveld! Hesbon is verloren tot Dihon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofat toe, dat tot Médeba toe reikt .
31 Alzo woonde Israël in het land van de Amoriet.
32 Daarna zond Mozes om Jáëzer te verspieden; en zij namen zijn onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting.
33 Toen wendden zij zich en trokken op de weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd, in Edréï.
34 De Heere nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet; want Ik heb hem in uw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land; en gij zult hem doen, zoals gij Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.
35 En zij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting.