1 De Phariseen ende Sadduceen eysschen een teecken, maer worden van Christo bestraft, ende op het teecken Ione gewesen. 5 Christus waerschouwt sijne Discipelen voor der selver suer-deesem. 13 Verscheyden gevoelen des gemeynen volcks van Christo . 15 Petri belijdenisse van den selven, welcken Christus prijst, ende belooft hem de sleutelen des hemelrijcks. 21 Voorsegt sijnen doodt ende opstandinge, ende verwerpt de verkeerde afradinge Petri. 24 Hoemen Christum moet navolgen ende de ziele bewaren. 27 Van Christi toekomste in sijne heerlickheyt.
1 ENde de Phariseen ende Sadduceen tot hem gecomen zijnde, ende [hem ] versoeckende, begeerden van hem, dat hy haer een teecken uyt den Hemel soude toonen.
2 Maer hy antwoordde ende seyde tot haer, Als het avont geworden is, segt ghy, Schoon weder, want de Hemel is root:
3 Ende des morgens, Heden onweder, want den Hemel is droevich root. Ghy geveynsde, het aenschijn des Hemels weet ghy wel te onderscheyden, ende en condt ghy de teeckenen der tijden niet [onderscheyden ]?
4 Het boos ende overspelich geslachte versoeckt een teecken: ende [haer ] en sal geen teecken gegeven worden dan het teecken Ione des Propheten. Ende haer verlatende ginck hy wech.
5 Ende als sijne Discipelen op d’ander zijde gecomen waren, hadden sy vergeten brooden [mede ] te nemen.
6 Ende Iesus seyde tot haer, Siet toe, ende wacht u van den suerdeessem der Phariseen ende Sadduceen.
7 Ende sy overleydden by haer selven, seggende, [’T is ] om dat wy geen brooden [mede ] genomen en hebben.
8 Ende Iesus [dat ] wetende seyde tot haer, Wat overleght ghy by u selven, ghy cleyn-geloovige, dat ghy geen brooden [mede ] genomen en hebt?
9 En verstaet ghy noch niet? noch en gedenckt ghy niet aen de vijf brooden der vijf duysent [mannen ], ende hoe veel corven ghy opnaemt?
10 Noch aen de seven brooden der vier duysent [mannen ], ende hoe veel manden ghy opnaemt?
11 Hoe en verstaet ghy niet, dat ick u van geen broodt gesproken en hebbe, [als ick seyde ] dat ghy u wachten soudt van den suerdeessem der Phariseen ende Sadduceen?
12 Doe verstonden sy, dat hy niet geseght en hadde, dat sy haer wachten souden van den suerdeessem des broodts, maer van de leere der Phariseen ende Sadduceen.
13 Als nu Iesus gecomen was in de deelen Cesaree Philippi, vraechde hy sijne Discipelen, seggende, Wie seggen de menschen, dat ick, de Sone des menschen, ben?
14 Ende sy seyden: Sommige, Ioannes de Dooper, ende andere, Elias, ende andere, Ieremias, ofte een van de Propheten.
15 Hy seyde tot haer, Maer ghy, wie seght ghy dat ick ben?
16 Ende Simon Petrus antwoordende seyde, Ghy zijt de Christus, de Sone des levendigen Godts.
17 Ende Iesus antwoordende seyde tot hem, Salich zijt ghy, Simon Bar-Iona: want vleesch ende bloedt en heeft u [dat ] niet geopenbaert, maer mijn Vader, die in de Hemelen is.
18 Ende ick segge u oock, dat ghy zijt Petrus, ende op dese Petra sal ick mijn gemeynte bouwen, ende de poorten der Helle en sullen de selve niet overweldigen.
19 Ende ick sal u geven de sleutelen van het Coninckrijck der Hemelen: ende so wat ghy sult binden op der aerden, sal in de Hemelen gebonden zijn. Ende so wat ghy ontbinden sult op der aerden, sal inde Hemelen ontbonden zijn.
20 Doe verboodt hy sijne Discipelen, dat sy niemandt seggen en souden, dat hy was Iesus de Christus.
21 Van doen aen begon Iesus sijne Discipelen te vertoonen, dat hy moeste henen gaen na Ierusalem, ende vele lijden van de Ouderlingen ende Overpriesteren, ende Schriftgeleerden, ende gedoot worden, ende ten derden dage opgeweckt worden.
22 Ende Petrus hem tot sich genomen hebbende, begon hem te bestraffen, seggende, Heere [zijt ] u genadich: dit en sal u geensins geschieden.
23 Maer hy hem omkeerende seyde tot Petrum, Gaet wech achter my Satana, ghy zijt my een aenstoot: want ghy en versint niet de dingen die Godts zijn, maer die der menschen zijn.
24 Doe seyde Iesus tot sijne Discipelen, So yemandt achter my wil comen, die verloochene hem selven, ende neme sijn cruys op, ende volge my.
25 Want so wie sijn leven sal willen behouden, die sal ’t selve verliesen: maer so wie sijn leven verliesen sal, om mijnen’t wille, die sal ’t selve vinden.
26 Want wat baetet een mensche, so hy de geheele werelt gewint, ende lijdt schade sijner ziele? Ofte wat sal een mensche geven, tot lossinge van sijne ziele.
27 Want de Sone des menschen sal comen inde heerlickheyt sijns Vaders met sijne Engelen, ende alsdan sal hy een yegelijck vergelden na sijn doen.
28 Voorwaer segge ick u, daer zijn sommige van die hier staen, de welcke den doot niet smaecken en sullen, tot dat sy den Sone des menschen sullen hebben sien komen in sijn Coninckrijcke.
Jezus weigert een teken
1 En de Farizeeën en Sadduceeën tot Hem gekomen zijnde, en Hem verzoekende, begeerden van Hem, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen.
2 Maar Hij antwoordde, en zeide tot hen: Als het avond geworden is, zegt gij: Schoon weer; want de hemel is rood;
3 En des morgens: Heden onweer; want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! het aanschijn van de hemel weet gij wel te onderscheiden, en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden ?
4 Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona, de profeet. En hen verlatende, ging Hij weg.
Waarschuwing voor het zuurdesem
5 En toen Zijn discipelen op de andere zijde gekomen waren, hadden zij vergeten broden mee te nemen.
6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën.
7 En zij overlegden bij zichzelf, zeggende: Het is omdat wij geen broden mee genomen hebben.
8 En Jezus, dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij bij uzelf, gij kleingelovigen! dat gij geen broden mee genomen hebt?
9 Verstaat gij nog niet en gedenkt gij niet aan de vijf broden der vijf duizend mannen ; en hoeveel korven gij opnaamt?
10 Noch aan de zeven broden der vier duizend mannen , en hoeveel manden gij opnaamt?
11 Hoe verstaat gij niet, dat Ik u van geen brood gesproken heb, toen Ik zeide , dat gij u wachten zoudt van de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën?
12 Toen verstonden zij, dat Hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden van de zuurdesem van het brood, maar van de leer van de Farizeeën en Sadduceeën.
De belijdenis van Petrus
13 Toen nu Jezus gekomen was in de delen van Cesaréa Filippi, vroeg Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben?
14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; en anderen: Elia; en anderen: Jeremía of een van de profeten.
15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?
16 En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.
17 En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona! want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is.
18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.
19 En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn.
20 Toen verbood Hij Zijn discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus.
Aankondiging van het lijden
21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen, en overpriesters, en Schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden.
22 En Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende: Heere, wees U genadig! dit zal U geenszins geschieden.
23 Maar Hij, Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas! gij zijt Mij een aanstoot, want gij bedenkt niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn.
24 Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf, en neme zijn kruis op, en volge Mij.
25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal het vinden.
26 Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven, tot lossing van zijn ziel?
27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een ieder vergelden naar zijn doen.
28 Voorwaar zeg Ik u: Er zijn sommigen van die hier staan, die de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk.