1 Christus geneest eenen watersuchtigen op den Sabbath, ende verantwoort het selve. 7 Straft de eergierigheyt der Phariseen, die de voorsittingen in de maeltijden sochten, ende vermaent tot nedricheyt, ende weldadigheydt tegen den armen. 15 Door de gelijckenisse van een groot Avontmael, daer op de genoode haer ontschuldigen te komen, verwijt hy den Ioden hare ondanckbaerheyt, ende voorseght hare verwerpinge, ende de beroepinge der Heydenen in hare plaetse. 25 Leert dat wie sijn Discipel wil zijn, die hem selven ende al wat hem lief is, moet versaken. 28 Door het exempel van een die eenen tooren wil bouwen, ende van een Coninck die tegen een ander Coninck ten strijde wil gaen, vermaent hy sijne Discipelen hare rekeninge te voren wel te maken. 34 ende leert dat het smakeloos sout nergens toe nut en is.
1 ENde het geschiedde, als hy gekomen was in het huys van een der Oversten der Phariseen, op den Sabbath, om broot te eten, dat sy hem waernamen.
2 Ende siet daer was een seker water-suchtigh mensche voor hem.
3 Ende Iesus antwoordende seyde tot de Wetgeleerde ende Phariseen, ende sprack, Is’t oock geoorloft op den Sabbath gesont te maken?
4 Maer sy swegen stille. Ende hy nam [hem ], ende genas hem, ende liet [hem ] gaen.
5 Ende hy haer antwoordende seyde, Wiens esel ofte osse van u lieden sal in eenen put vallen, ende die hem niet terstont en sal uyttrecken op den dagh des Sabbaths?
6 Ende sy en konden hem daer op niet weder-antwoorden.
7 Ende hy seyde tot de genoodde een gelijckenisse, aenmerckende hoe sy de vooraensittingen verkoren: seggende tot haer,
8 Wanneer ghy van yemant ter bruyloft genoodt sult zijn, so en set u niet in de eerste sit-plaetse: op dat niet misschien een weerdiger dan ghy, van hem genoodt zy:
9 Ende hy komende, die u ende hem genoodt heeft, tot u segge, Geeft desen plaetse: ende ghy alsdan soudt beginnen met schaemte de laetste plaetse te houden.
10 Maer wanneer ghy genoodt sult zijn, gaet henen ende set u inde laetste plaetse: op dat, wanneer hy komt die u genoodt heeft, hy tot u segge, Vrient, gaet hooger op. Alsdan sal’t u eere zijn voor de gene die met u aensitten.
11 Want een yegelijck, die hem selven verhooght, sal vernedert worden: ende die hem selven vernedert, sal verhooght worden.
12 Ende hy seyde oock tot den genen die hem genoodt hadde, Wanneer ghy een middaghmael ofte avontmael sult houden, soo en roept niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen, noch [uwe ] rijcke gebueren: op dat oock de selve u niet te eeniger tijt weder en nooden, ende u vergeldinge en geschiede.
13 Maer wanneer ghy een maeltijdt sult houden, soo noodt arme, verminckte, kreupele, blinde.
14 Ende ghy sult saligh zijn, om dat sy niet en hebben om u te vergelden: want het sal u vergolden worden in de opstandinge der rechtveerdige.
15 Ende als een van de gene die mede aensaten, dese dingen hoorde, seyde hy tot hem, Saligh is hy die broot eet in’t Coninckrijcke Godts.
16 Maer hy seyde tot hem, Een seker mensche bereydde een groot avontmael, ende hy noodder vele.
17 Ende hy sondt sijnen dienst-knecht uyt ter uyre des avontmaels, om den genoodden te seggen, Comet, want alle dingen zijn nu gereedt.
18 Ende sy begonden alle [haer ] eendrachtelijck te ontschuldigen. De eerste seyde tot hem, Ick hebbe eenen acker gekocht, ende het is noodigh dat ick uytgae, ende hem besie: ick bidde uw hout my voor verontschuldight.
19 Ende een ander seyde, Ick hebbe vijf jock ossen gekocht, ende ick gae henen om die te beproeven: ick bidde u, hout my voor verontschuldight.
20 Ende een ander seyde, Ick hebbe een wijf getrouwt, ende daerom en kan ick niet komen.
21 Ende de selve dienst-knecht [weder ] gekomen zijnde bootschapte dese dingen sijnen heere. Doe wiert de heere des huys toornich, ende seyde tot sijnen dienstknecht, Gaet hastelick uyt in de straten ende wijcken der stadt, ende brenght de arme, ende verminckte, ende kreupele, ende blinde hier in.
22 Ende de dienstknecht seyde, Heere, het is geschiet gelijck ghy bevolen hebt, ende noch is daer plaetse.
23 Ende de Heere seyde tot den dienstknecht, Gaet uyt in de wegen, ende heggen, ende dwinghtse in te komen, op dat mijn huys vol werde.
24 Want ick segge u lieden, dat niemant van die mannen, die genoodt waren, mijn avontmael smaken en sal.
25 Ende vele scharen gingen met hem: ende hy hem omkeerende seyde tot haer,
26 Indien yemant tot my komt, ende niet en haet sijnen vader, ende moeder, ende wijf, ende kinderen, ende broeders, ende susters, jae oock selfs sijn eygen leven, die en kan mijn discipel niet zijn.
27 Ende wie sijn cruys niet en draeght, ende my na en volght, die en kan mijn discipel niet zijn.
28 Want wie van u, willende eenen toren bouwen, en sit niet eerst neder, ende overrekent de kosten, of hy oock heeft ’t gene tot volmakinge [noodich is ]?
29 Op dat niet misschien als hy het fondament geleght heeft, ende niet en kan voleyndigen, alle die het sien hem beginnen te bespotten,
30 Seggende, Dese mensche heeft beginnen te bouwen, ende en heeft niet konnen voleyndigen.
31 Of wat Coninck gaende na den krijgh om tegen eenen anderen Coninck te slaen, en sit niet eerst neder, ende beraedslaeght, of hy machtigh is met tien duysent te ontmoeten den genen, die met twintigh duysent tegen hem komt?
32 Andersins sendt hy gesanten uyt terwijle de gene noch verre is, ende begeert ’t gene tot vrede [dient ].
33 Alsoo dan een yegelick van u, die niet en verlaet alles wat hy heeft, die en kan mijn discipel niet zijn.
34 Het sout is goet: maer indien het sout smaeckeloos geworden is, waer mede sal het smaeckelijck gemaeckt worden?
35 Het en is noch tot het landt, noch tot den mesthoop bequaem: men werpt het wech. Wie ooren heeft om te hooren die hoore.
Genezing van een waterzuchtige man op sabbat
1 En het geschiedde, toen Hij gekomen was in het huis van een van de oversten der Farizeeën, op de sabbat, om brood te eten, dat zij Hem waarnamen.
2 En ziet, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem.
3 En Jezus, antwoordende, zeide tot de wetgeleerden en Farizeeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op de sabbat gezond te maken?
4 Maar zij zwegen stil. En Hij nam hem , en genas hem, en liet hem gaan.
5 En Hij, hun antwoordende, zeide: Wiens ezel of os van u zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op de dag van de sabbat?
6 En zij konden Hem daarop niet weer antwoorden.
Vermaning tot ootmoed
7 En Hij zeide tot de genodigden een gelijkenis, aanmerkende, hoe zij de vooraanzittingen verkozen; zeggende tot hen:
8 Wanneer gij door iemand ter bruiloft genodigd zult zijn, zo zet u niet op de eerste zitplaats; opdat niet misschien een waardiger dan gij door hem genodigd zij;
9 En hij, komende, die u en hem genodigd heeft, tot u zegge: Geef deze plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden.
10 Maar wanneer gij genodigd zult zijn, ga heen en zet u op de laatste plaats; opdat, wanneer hij komt, die u genodigd heeft, hij tot u zegge: Vriend, ga hoger op. Alsdan zal het u eer zijn voor hen, die met u aanzitten.
11 Want een ieder, die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
12 En Hij zeide ook tot hem, die Hem genodigd had: Wanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, zo roep niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw verwanten, noch uw rijke buren; opdat ook deze u niet te eniger tijd terugnodigen, en u vergelding geschiede.
13 Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nodigt armen, verminkten, kreupelen, blinden;
14 En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben, om u te vergelden; want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
Gelijkenis van het grote avondmaal
15 En toen een van hen, die mede aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods.
16 Maar Hij zeide tot hem: Een zeker mens bereidde een groot avondmaal, en hij nodigde er velen.
17 En hij zond zijn dienstknecht uit ten ure van het avondmaal, om de genodigden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed.
18 En zij begonnen allen zich eendrachtig te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is nodig, dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
19 En een ander zeide: Ik heb vijf juk ossen gekocht, en ik ga heen, om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.
20 En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen.
21 En die dienstknecht weergekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijn heer. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga haastig uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen, en verminkten, en kreupelen, en blinden hier in.
22 En de dienstknecht zeide: Heer, het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.
23 En de heer zeide tot de dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen; en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde;
24 Want ik zeg u, dat niemand van die mannen, die genodigd waren, mijn avondmaal smaken zal.
Gelijkenis over bedachtzaamheid
25 En vele scharen gingen met Hem; en Hij, Zich omkerende, zeide tot hen:
26 Indien iemand tot Mij komt en niet haat zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.
27 En wie zijn kruis niet draagt, en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn.
28 Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neer, en overrekent de kosten, of hij ook heeft, wat tot voltooiing nodig is ?
29 Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten.
30 Zeggende: Deze mens heeft begonnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.
31 Of wat koning, gaande naar de krijg, om tegen een andere koning te slaan, zit niet eerst neer, en beraadslaagt, of hij machtig is met tien duizend te ontmoeten hem, die met twintig duizend tegen hem komt?
32 Anderszins zendt hij gezanten uit, terwijl die nog ver is, en begeert, wat tot vrede dient .
33 Alzo dan een ieder van u, die niet verlaat alles, wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn.
34 Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmee zal het smakelijk gemaakt worden?
35 Het is noch voor het land, noch voor de mesthoop geschikt; men werpt het weg. Wie oren heeft, om te horen, die hore.