Ierusalem wort belegert van Rezin ende Pekah, v. 1. Godt sendt Iesaia tot Achaz, om hem te troosten, ende moet te geven, 3. voorseggende, dat sy niet uytrichten en souden, 7. maer dat sy selfs souden verdelcht worden, 8. Tot versekeringe hier van geeft Godt Achaz een teecken, ende verkondicht hem de ontfanckenisse ende geboorte Christi, 14. maer dewijle Achaz dese aengebodene genade verwerpt, laet hem de Heere aenseggen, dat het Coninkrijcke Iuda, door de Egyptenaers ende Assyriers, soude verstoort worden, 17. Elendigen staet des Ioodschen lants, 22. etc.
1 HEt geschiedde nu inde dagen Achaz des Soons Iothams, des Soons Uzia, des Conincks Iuda, dat Rezin de Coninck van Syrien, ende Pekah, de sone Remalia de Coninck Israëls optooch nae Ierusalem, ter oorloge tegen haer, maer hy en vermocht met strijden niet tegen haer.
2 Als men den huyse Davids bootschapte, seggende: De Syriers rusten op Ephraim: so beweechde hem sijn herte ende het herte sijnes volcx, gelijck de boomen des wouts beweecht worden van den wint.
3 Ende de HEERE seyde tot Iesaia, Gaet nu uyt, Achaz te gemoete, ghy, ende uw’ sone Schear-Iaschub, aen het eynde van den waterganck des oppersten vyvers, aen den hoogen wech, van het velt des vollers.
4 Ende segt tot hem, Wacht u, ende zijt gerust, en vreest niet, ende u herte en worde niet weeck, van wegen die twee steerten deser roockender vyerbranden: van wegen de ontstekinge des toorns Rezins, ende der Syriers, ende des soons Remalia:
5 Om dat de Syrier quaet tegen u beraetslaecht heeft [met] Ephraim, ende den sone Remalia, seggende:
6 Laett ons optrecken tegen Iuda, ende haer verdriet aendoen, ende haer onder ons deylen: ende den sone Tabeals Coninck maken in het midden van haer.
7 Aldus seyt de Heere HEERE: ’T en sal niet bestaen, noch ’t en sal niet geschieden.
8 Maer Damascus sal het hooft van Syrien zijn: ende Rezin het hooft van Damacus: ende in noch vijf en tsestich jaer, sal Ephraim verbroken worden, dat het geen volck en zy.
9 Ondertusschen sal Samaria Ephraims hooft zijn, ende de sone Remalia het hooft van Samaria: indien ghylieden niet en gelooft, sekerlick ghy en sult niet bevesticht worden.
10 Ende de HEERE voer voort te spreken tot Achaz, seggende:
11 Eyscht u een teecken vanden HEERE uwen Godt: eyscht beneden inde diepte, of eyscht boven uyt der hoochte.
12 Doch Achaz seyde: Ick en sal’t niet eyschen, noch ick en sal den HEERE niet versoecken.
13 Doe seyde hy, Hoort ghylieden nu, ghy huys Davids, ist u lieden te weynich, dat ghy de menschen moede maeckt, dat ghy oock mijnen Godt moede maeckt?
14 Daerom sal de Heere selve u lieden een teecken geven: Siet eene Maecht sal swanger worden, ende sy sal eenen sone baren, ende sijnen name IMMANUEL heeten.
15 Boter ende honich sal hy eten, tot dat hy wete te verwerpen het quade, ende te verkiesen het goede.
16 Sekerlick eer dit knechtken weet te verwerpen het quade, ende te verkiesen het goede: sal dat lant, daer over ghy verdrietich zijt, verlaten zijn van sijne twee Coningen.
17 [Doch] de HEERE sal over u, ende over u volck, ende over uwes vaders huys, dagen doen comen, hoedanige niet gecomen en zijn van dien dage af, dat Ephraim van Iuda is afgeweken , [door] den Coninck van Assyrien.
18 Want het sal te dien dage geschieden, dat de HEERE sal toe-tsissen de vliegen die aen ’t eynde der rivieren van Egypten zijn, ende de byen, die in den lande Assur zijn.
19 Ende sy sullen comen, ende sy alle sullen rusten in de woeste dalen, ende inde clooven der steen-rotsen, ende in alle de doorn-hagen: ende in alle gepresene plaetsen.
20 Te dien dage sal de Heere door een gehuert scheer-mes, [’t welck] aen gene zyde der Riviere is, door den Coninck van Assyrien, afscheeren het hooft, ende het hayr der voeten: ja het sal oock den baert gantsch wechnemen.
21 Ende ’tsal geschieden te dien dage, dat yemant een koeyken in’t leven sal behouden hebben , ende twee schapen.
22 Ende ’t sal geschieden, dat hy van wegen de veelheyt des melcks die sy geven sullen, boter sal eten: ja een yeder die overgebleven sal zijn in’t midden des lants, die sal boter ende honich eten.
23 Oock sal het te dien selven dage geschieden , dat yeder plaetse alwaer duysent wijn-stocken geweest zijn, van duysent silverlingen, die sal tot doornen ende distelen zijn:
24 Datmen met pylen ende met den boge aldaer sal moeten gaen: want het gantsche lant sal doornen ende distelen zijn.
25 Oock alle de bergen diemen met houweelen pleecht om te hacken, daer en salmen niet comen [uyt] vreese der doornen ende der distelen: maer die sullen wesen tot insendinge des osses, ende tot vertredinge van’t cleyne vee.
Jesaja tot Achaz gezonden. Het Immanuëlsteken
1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remália, de koning van Israël, optrok naar Jeruzalem, ten oorlog tegen haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar.
2 Toen men het huis van David boodschapte, zeggende: De Syriërs rusten op Efraïm, zo bewoog zich zijn hart en het hart van zijn volk, gelijk de bomen van het woud bewogen worden door de wind.
3 En de Heere zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-Jaschub, aan het einde van de watergang van de opperste vijver, aan de hoge weg van het veld des vollers;
4 En zeg tot hem: Wacht u, en wees gerust, vrees niet, en uw hart worde niet week, vanwege die twee staarten van deze rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking van de toorn van Rezin en van de Syriërs, en van de zoon van Remália;
5 Omdat de Syriër kwaad tegen u beraadslaagd heeft, met Efraïm en de zoon van Remália, zeggende:
6 Laat ons optrekken tegen Juda, en het verdriet aandoen, en het onder ons delen, en de zoon van Tábeal koning maken in het midden van hen.
7 Alzo zegt de Heere Heere: Het zal niet bestaan, en het zal niet geschieden.
8 Maar Damaskus zal het hoofd van Syrië zijn, en Rezin het hoofd van Damaskus; en binnen nog vijf en zestig jaren zal Efraïm verbroken worden, dat het geen volk is.
9 Ondertussen zal Samaria Efraïms hoofd zijn, en de zoon van Remália het hoofd van Samaria. Indien gij niet gelooft, voorzeker, gij zult niet bevestigd worden.
10 En de Heere voer voort te spreken tot Achaz, zeggende:
11 Eis u een teken van de Heere, uw God; eis beneden in de diepte, of eis boven uit de hoogte.
12 Doch Achaz zeide: Ik zal het niet eisen, en ik zal de Heere niet verzoeken.
13 Toen zeide hij: Hoort gij nu, gij, huis van David! is het u te weinig, dat gij de mensen moede maakt, dat gij ook mijn God moede maakt?
14 Daarom zal de Heere Zelf u een teken geven; ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en Zijn naam Immanuël heten.
15 Boter en honing zal hij eten, totdat hij weet te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede.
16 Voorzeker, eer dit knechtje weet te verwerpen het kwade, en te verkiezen het goede, zal dat land, waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van zijn twee koningen.
17 Doch de Heere zal over u, en over uw volk, en over het huis uws vaders, dagen doen komen, hoedanige niet gekomen zijn van die dag af, dat Efraïm van Juda is afgeweken, door de koning van Assyrië.
18 Want het zal te dien dage geschieden, dat de Heere zal sissen tot de vliegen, die aan het einde van de rivieren van Egypte zijn, en de bijen die in het land van Assur zijn.
19 En zij zullen komen, en zij allen zullen rusten in de woeste dalen, en in de kloven der steenrotsen, en in al de doornhagen, en in alle geprezen plaatsen.
20 Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, dat aan gene zijde van de rivier is, door de koning van Assyrië, afscheren, het hoofd, en het haar der voeten; ja, het zal ook de baard gans wegnemen.
21 En het zal geschieden te dien dage, dat iemand een koetje in het leven zal behouden hebben, en twee schapen;
22 En het zal geschieden, dat hij vanwege de veelheid der melk, die zij geven zullen, boter zal eten; ja, een ieder, die overgebleven zal zijn in het midden van het land, die zal boter en honing eten.
23 Ook zal het op die zelfde dag geschieden, dat iedere plaats, alwaar duizend wijnstokken geweest zijn, duizend zilverlingen, tot doornen en distels zal zijn;
24 Dat men met pijlen en de boog aldaar zal moeten gaan; want het ganse land zal doornen en distels zijn.
25 Ook al de bergen, die men met houwelen pleegt te bewerken, daar zal men niet komen uit vrees voor de doornen en de distels; maar die zullen wezen om de os er in te zenden, en tot vertreding door het kleinvee.