Den Prophete wort van Godt bevolen de toekomstige belegeringe van Ierusalem op eene tichelsteenen-plate af te beelden, v. 1, etc. mitsgaders den tijt der ver draechsaemheyt Godts over den afval van Israel ende Iuda, 4. item den grooten hongersnoot, die, geduerende de belegeringe, binnen Ierusalem soude zijn, 9, etc.
1 ENde ghy menschen kint, neemt u eenen tichelsteen, ende legt dien voor u aengesichte: ende bewerpt daerop de stadt Ierusalem.
2 Ende maeckt eene belegeringe tegen haer, ende bouwt tegen haer sterckten, ende werpt tegen haer eenen wal op: ende stelt legers tegen haer, ende set tegen haer storm-rammen rontom.
3 Voorder, neemt ghy u eene yseren panne, ende steltse tot eenen yseren muer tusschen u, ende tusschen die stadt; ende richt u aengesichte tegen haer, datse in belegeringe come, ende ghy sultse belegeren: dit zy den huyse Israëls een teecken.
4 Ligt ghy oock neder op uwe slincker zijde, ende legt daer op de ongerechticheyt van het huys Israëls: [nae] ’t getal der dagen, dat ghy daer op sult liggen, sult ghy hare ongerechticheyt dragen.
5 Want, ick hebbe u gegeven de jaren harer ongerechticheyt, nae het getal der dagen, drie hondert ende tnegentich dagen, dat ghy de ongerechticheyt van het huys Israëls dragen sult.
6 Als ghy nu dese voleynden sult; ligt ten andermale neder op uwe rechter zijde; ende ghy sult d’ongerechticheyt van het huys Iuda dragen veertich dagen: ick hebbe u gegeven elcken dach, voor elck jaer.
7 Daerom sult ghy u aengesichte richten tegen de belegeringe Ierusalems, ende uwen arm sal ontbloot zijn: ende ghy sult tegens haer propheteren.
8 Ende siet, ick sal dicke touwen aen u leggen, dat ghy u niet om en keert van uwe [eene] zijde tot uwe [andere] zijde, totdat ghy de dagen uwer belegeringe voleyndt hebt:
9 Ende neemt ghy voor u, tarwe, ende gerste, ende boonen, ende linsen, ende heerse, ende spelte; ende doet die in een vat, ende maeckt die u tot broot: [nae] het getal der dagen die ghy op uwe zijde nederliggen sult: drie hondert ende tnegentich dagen sult ghy dat eten.
10 Uwe spijse nu, die ghy eten sult, sal in gewichte zijn twintich sikelen ’sdaegs: van tijt tot tijt, sult ghy die eten.
11 Ghy sult oock water nae [sekere] mate drincken, het seste deel van een Hin: van tijt tot tijt sult ghy ’t drincken.
12 Ende ghy sult een gersten-coeck eten, ende die sult ghy met dreck van ’smenschen afganck backen, voor hare oogen.
13 Ende de HEERE seyde; Alsoo sullen de kinderen Israëls haer broot onreyn eten; onder de heydenen, daer henen ickse verdrijven sal.
14 Doe seyde ick, Ach Heere HEERE, Siet, mijne ziele en is niet verontreynigt geweest: want ick en hebbe van mijner jeugt af tot nu toe, geen doodt aes, nochte dat verscheurt is gegeten, nochte geen verfoeijelick vleesch en is in mijnen mont gekomen.
15 Ende hy seyde tot my; Siet, ick hebbe u runderen mist gegeven voor menschen dreck, so sult ghy u broot daermede bereyden.
16 Daer nae seyde hy tot my; Ghy menschen kint, Siet, ick breke den staf des broots in Ierusalem, ende sy sullen het broot met gewichte, ende met commer eten, ende het water met [sekere] mate, ende met verbaestheyt drincken:
17 Op datse des broots, ende des waters gebreck hebben; ende de eene met den anderen verbaest worden, ende in hare ongerechticheyt uyt-teeren.
De toekomstige belegering van Jeruzalem op een steen afgebeeld
1 En gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg die voor uw aangezicht, en ontwerp daarop de stad Jeruzalem.
2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom.
3 Verder, neem gij u een ijzeren pan, en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering komt, en gij zult ze belegeren. Dit zij het huis Israëls een teken.
4 Lig gij ook neer op uw linkerzijde, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen, dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen.
5 Want Ik heb u gegeven de jaren van hun ongerechtigheid, naar het getal der dagen, driehonderd negentig dagen, dat gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen zult.
6 Als gij nu deze voleindigen zult, lig ten andere male neer op uw rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen; Ik heb u gegeven elke dag voor elk jaar.
7 Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren.
8 En ziet, Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen van uw belegering voleindigd hebt.
9 En neemt gij voor u tarwe, en gerst, en bonen, en linzen, en gierst, en spelt; en doe die in een vat, en maak die u tot brood; naar het getal der dagen, die gij op uw zijde neerliggen zult, driehonderd negentig dagen, zult gij dat eten.
10 Uw spijs nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkels per dag; van tijd tot tijd zult gij die eten.
11 Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken.
12 En gij zult een gerstekoek eten, en die zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen.
13 En de Heere zeide: Alzo zullen de kinderen Israëls hun brood onrein eten onder de heidenen, waarheen Ik hen verdrijven zal.
14 Toen zeide ik: Ach, Heere Heere, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch wat verscheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.
15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek, zo zult gij uw brood daarmee bereiden.
16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek de staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood afgewogen en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken;
17 Opdat zij aan brood en water gebrek hebben, en de een met de ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren.