Ierusalem wort belegert, v. 1, etc. Zedekia gevangen, geblindt ende nae Babel gevoert, 5. Nebuzaradan verbrandt Ierusalem, ende den Tempel, ende breeckt de stadts-mueren, 8. Hy neemt veel volcks wech, 11. Item vele schatten, 14. Voert eenige voornaemste nae Riblath, alwaerse gedoodt worden, 18. Gedalia wort Overste van Iuda, 22. omgebracht, 25. de Ioden vluchten nae Egypten, 26. De Coninck Iojachin wort door Evilmerodach verlost, ende verheven, 27.
1 ENde het geschiedde in’t negende jaer sijner regeeringe, inde tiende maent, op den tienden der maent, [dat] Nebucadnezar de Coninck van Babel quam tegen Ierusalem, hy, ende sijn gantsche heyr, ende legerde sich tegen haer: ende sy bouwden tegen haer sterckten rontom.
2 So quam de stadt in belegeringe; tot in het elfste jaer des Konincks Zedekia.
3 Op den negenden der [vierder] maent, als de honger inde stadt sterck wert; ende het volck des lants geen broot en hadde:
4 Doe wert de stadt doorgebroken, ende alle de Crijchs-lieden [vloden] des nachts door den wech der poorte, tusschen de twee mueren, die aen des Conincks hof waren, (de Chaldeen nu waren tegen de stadt rontom) ende [de Coninck] trock [door] den wech des vlacken-velts.
5 Doch het heyr der Chaldeen jaechde den Coninck na, ende sy achterhaelden hem in de vlacke velden van Iericho, ende al sijn heyr wert van by hem verstroeyt.
6 Sy dan grepen den Coninck, ende voerden hem opwaert tot den Coninck van Babel nae Ribla: ende sy spraken een oordeel tegen hem.
7 Ende sy slachteden de sonen van Zedekia voor sijnen oogen, ende men verblinden Zedekias oogen, ende sy bonden hem met twee koperen ketenen, ende voerden hem nae Babel.
8 Daerna inde vijfde maent, op den sevenden der maent (dit was het negentiende jaer Nebucadnezars des Conincks van Babel) quam Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, de knecht des Conincks van Babel tot Ierusalem.
9 Ende hy verbrandde het Huys des HEEREN, ende het huys des Conincks; mitsgaders alle huysen van Ierusalem, ende alle huysen der Grooten verbrandde hy met vyer.
10 Ende het gantsche heyr der Chaldeen, dat met den Oversten der Trauwanten was, brack de mueren van Ierusalem rontom af.
11 Het overige nu des volcks, die in de stadt overgelaten waren, ende de afvallige, die tot den Coninck van Babel gevallen waren, ende het overige der menichte, voerde Nebuzaradan de Overste der Trauwanten gevanckelick wech.
12 Maer vande armste des lants liet de Overste der Trauwanten [eenige] overich tot wijngardeniers, ende tot ackerlieden.
13 Voorder braken de Chaldeen de kopere pilaren, die in het Huys des HEEREN waren, ende de stellingen, ende de kopere Zee, die in het Huys des HEEREN was: ende sy voerden het koper daer van nae Babel.
14 Sy namen oock de potten, ende de schoeffelen, ende de gaffelen, ende de roockschalen, ende alle de koperen vaten, daermen den dienst mede dede.
15 Ende de Overste der Trauwanten nam wech de wieroock-vaten, ende de spreng-beckens, wat geheel gout, ende wat geheel silver was;
16 De twee pilaren, de eene zee, ende de stellingen, die Salomo voor het Huys des HEEREN gemaeckt hadde: het koper aller deser vaten was sonder gewichte.
17 De hoochte eenes pilaers was achtien ellen, ende het capiteel daer op was koper, ende de hoochte des capiteels was drie ellen, ende het net, ende de granaet-appelen op het capiteel rontom, waren alle van koper: ende desen gelijcke hadde de andere pilaer, met het net.
18 Oock nam de Overste der Trauwanten Seraja den Hooft-priester, ende Zephania den tweeden Priester, ende de drie dorpel-bewaerders.
19 Ende uyt de stadt nam hy eenen hovelinck, die over de crijchs-lieden gestelt was, ende vijf mannen uyt den genen, die des Conincks aengesichte sagen, die inde stadt gevonden werden; mitsgaders den oversten Schrijver des heyrs, die het volck des lants ter oorloge opschreef; ende tsestich mannen van het volck des lants, die inde stadt gevonden werden.
20 Als Nebuzaradan de Overste der Trauwanten dese genomen hadde; so bracht hyse tot den Coninck van Babel nae Ribla.
21 Ende de Coninck van Babel sloechse, ende dooddese te Ribla, in’t lant van Hamath: also wert Iuda uyt sijn lant gevanckelick wechgevoert.
22 Maer aengaende het volck, dat in ’t lant van Iuda overgebleven was, dat Nebucadnezar de Coninck van Babel hadde laten overblijven; daer over stelde hy Gedalia den sone Ahikams des soons Saphans.
23 Doe nu alle de Overste der heyren, sy, ende hare mannen hoorden, dat de Coninck van Babel Gedalia tot Overste gestelt hadde; quamen sy tot Gedalia nae Mizpa: namelick, Ismaël de sone van Nethania, ende Iohanan de sone van Kareah, ende Seraja de sone van Tanhumeth, de Netophatiter, ende Iaazania de sone des Maachatiters, sy, ende hare mannen.
24 Ende Gedalia swoer hen, ende haren mannen: ende seyde tot hen; En vreeset niet van te zijn knechten der Chaldeen: blijvet in het lant, ende dienet den Coninck van Babel, so sal het u wel gaen.
25 Maer het geschiedde inde sevende maent, dat Ismaël de sone Nethania des soons Elizama, van Conincklicken zade, quam, ende tien mannen met hem; ende sloegen Gedalia, dat hy sterf, mitsgaders de Ioden, ende de Chaldeen, die met hem te Mizpa waren.
26 Doe maeckte sich al het volck op, vanden minsten, tot den meesten, ende de Overste der heyren, ende quamen in Egypten: want sy vreesden voor de Chaldeen.
27 Het geschiedde daer na in het seven en dertichste jaer der wech-voeringe Iojachins, des Conincks van Iuda, in de twaelfde maent, op den seven-en-twintichsten der maent, dat Evilmerodach de Coninck van Babel in het jaer als hy Coninck wert, het hooft Iojachins des Conincks van Iuda, uyt het gevangen-huys verhief.
28 Ende hy sprack vriendelick met hem; ende stelde sijnen stoel boven den stoel der Coningen, die by hem te Babel waren.
29 Ende hy veranderde de kleederen sijner gevanckenisse; ende hy at geduerichlick broot voor sijn aengesichte alle de dagen sijnes levens.
30 Ende aengaende sijne teeringe, eene geduerige teeringe wert hem vanden Coninck gegeven, elck dagelicks bestemde deel op sijnen dach, alle de dagen sijnes levens.
FINIS
Nebukadnézar verwoest Jeruzalem
1 En het geschiedde in het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand op de tiende van de maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem kwam, hij en zijn ganse heer, en legerde zich er tegen; en zij bouwden er sterkten rondom tegen.
2 Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van de koning Zedekía.
3 Op de negende van de vierde maand, toen de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vluchtten des nachts door de weg der poort, tussen de twee muren, die aan de hof des konings waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door de weg van het vlakke veld.
5 Doch het heer der Chaldeeën joeg de koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jéricho, en al zijn heer werd bij hem vandaan verstrooid.
6 Zij dan grepen de koning, en voerden hem opwaarts tot de koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
8 Daarna in de vijfde maand, op de zevende van de maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, de koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der lijfwachten, de knecht van de koning van Babel, te Jeruzalem.
9 En hij verbrandde het huis des Heeren, en het huis des konings, alsook alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen van de groten verbrandde hij met vuur.
10 En het ganse heer der Chaldeeën, dat met de overste der lijfwachten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.
11 Het overige nu van het volk, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot de koning van Babel afgevallen waren, en het overige van de menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der lijfwachten, gevankelijk weg.
12 Maar van de armsten des lands liet de overste der lijfwachten enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
13 Verder braken de Chaldeeën de koperen pilaren, die in het huis des Heeren waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des Heeren was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.
14 Zij namen ook de potten, en de schoffels, en de gaffels, en de rookschalen, en al de koperen vaten, waar men de dienst mee deed.
15 En de overste der lijfwachten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.
16 De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Sálomo voor het huis des Heeren gemaakt had; het koper van al deze vaten was niet te wegen.
17 De hoogte van de ene pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte van het kapiteel was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en aan deze gelijk was de andere pilaar, met het net.
18 Ook nam de overste der lijfwachten Serája, de hoofdpriester, en Zefanja, de tweede priester, en de drie dorpelbewaarders.
19 En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit hen, die het aangezicht van de koning zagen, die in de stad gevonden werden, alsook de overste schrijver van het heer, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.
20 Toen Nebuzáradan, de overste der lijfwachten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot de koning van Babel, naar Ribla.
21 En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
Gedália gedood
22 Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, de zoon van Ahíkam, de zoon van Safan.
23 Toen nu al de legeroversten, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedália tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedália naar Mizpa; namelijk, Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan, de zoon van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, de Netofathiet, en Jaäzánja, de zoon van de Maächathiet, zij en hun mannen.
24 En Gedália zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet om knechten van de Chaldeeën te zijn, blijft in het land, en dient de koning van Babel, zo zal het u wel gaan.
25 Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, de zoon van Elisáma, van het koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf; alsook de Joden en de Chaldeeën, die met hem te Mizpa waren.
26 Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot de meeste, en de legeroversten, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën.
27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar van de wegvoering van Jójachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zeven en twintigste van de maand, dat Evilmeródach, de koning van Babel, in het jaar, toen hij koning werd, het hoofd van Jójachin, de koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
28 En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven de stoel van de koningen, die bij hem te Babel waren.
29 En hij veranderde de klederen van zijn gevangenis, en hij at gedurig brood voor zijn aangezicht, al de dagen van zijn leven.
30 En aangaande zijn onderhoud, een gedurig onderhoud werd hem vanwege de koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen van zijn leven.