Van het houden der feesten, als Paesschen, v. 1, etc. Pinxsteren, 9. loofhutten-feest, 13. wie, waer ende hoe sy op dese feesten moesten verschijnen, 16. van het ampt der Richteren, 18. van afgodische bosschen ende pilaren, 21.
1 NEemt waer de maent Abib, dat ghy den HEERE uwen Godt Paesschen houdet: want inde maent Abib heeft u de HEERE uwe Godt uyt Egypten uytgevoert, by nachte.
2 Dan sult ghy den HEERE uwen Godt het Pascha slachten, schapen ende runderen, inde plaetse, die de HEERE verkiesen sal om sijnen name aldaer te doen woonen.
3 Ghy sult niet gedeessemts op het selve eten; seven sagen sult ghy ongesuerde [brooden ] op het selve eten, een broot der elende, (want in der haest zijt ghy uyt Egyptenlant uytgetogen,) op dat ghy gedencket aen den dach uwes uyttreckens uyt Egyptenlant, alle de dagen uwes levens.
4 Daer en sal by u in seven dagen geen suerdeech gesien worden in eenige uwe lantpalen: oock en sal van het vleesch, dat ghy aen den avont aen den eersten dach geslacht sult hebben, niets tot den morgen over-nachten.
5 Ghy sult het Pascha niet mogen slachten in eene uwer poorten, die de HEERE uwe Godt u geeft:
6 Maer aen de plaetse, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal, om [daer] sijnen name te doen woonen, aldaer sult ghy het Pascha slachten aenden avont: als de Sonne ondergaet, ter bestemder tijt uwes uyttreckens uyt Egypten.
7 Dan sult ghy het koken ende eten inde plaetse, die de HEERE uwe Godt verkiesen sal: Daerna sult ghy u des morgens keeren, ende gaen henen nae uwe tenten.
8 Ses dagen sult ghy ongesuerde [brooden] eten: ende aen den sevenden dach is een verbots[dach] den HEERE uwen Gode; [dan] en sult ghy geen werck doen.
9 Seven weken sult ghy u tellen: van datmen [met] de sickel begint in ’t staende koorn, sult ghy de seven weken beginnen te tellen.
10 Daerna sult ghy den HEERE uwen Godt het Feest der weken houden; ’t sal eene vrywillige schattinge uwer hant zijn, dat ghy geven sult: nae dat u de HEERE uwe Godt sal gesegent hebben.
11 Ende ghy sult vrolick zijn voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts; ghy, ende uw’ soon, ende uwe dochter, ende uw’ dienstknecht, ende uwe dienstmaecht, ende de Levijt, die in uwe poorten is, ende de vreemdelinck, ende de weese, ende de weduwe, die in ’t midden van u zijn: inde plaetse, die de HEERE uwe Godt sal verkiesen, om sijnen name aldaer te doen woonen.
12 Ende ghy sult gedencken, dat ghy een dienstknecht geweest zijt in Egypten: ende ghy sult dese insettingen houden ende doen.
13 Het feest der Loof-hutten sult ghy u seven dagen houden: als ghy sult hebben ingesamelt van uwen dorschvloer ende van uwe wijnpersse.
14 Ende ghy sult vrolick zijn op u Feest: ghy, ende uwe soon, ende uwe dochter, ende uw’ dienst-knecht, ende uwe dienst-maecht, ende de Levijt, ende de vreemdelinck, ende de weese, ende de weduwe, die in uwe poorten zijn.
15 Seven dagen sult ghy den HEERE uwen Godt Feest houden, inde plaetse die de HEERE verkiesen sal: want de HEERE uwe Godt sal u segenen in al u inkomen, ende in al het werck uwer handen; daerom sult ghy immers vrolick zijn.
16 Driemael in ’t jaer sal alles, wat manlick onder u is, voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts verschijnen, inde plaetse, die hy verkiesen sal: op het feest der ongesuerde [brooden], ende op het Feest der weken, ende op het Feest der Loof-hutten: maer het en sal niet ledich voor het aengesicht des HEEREN verschijnen:
17 Een yeder nae de gave sijner hant: nae den segen des HEEREN uwes Godts dien hy u gegeven heeft.
18 Richters ende Amptlieden sult ghy u stellen in alle uwe poorten, die de HEERE uwe Godt u geven sal, onder uwe stammen: dat sy het volck richten met een gerichte der gerechticheyt.
19 Ghy sult het gerichte niet buygen, ghy sult het aengesicht niet kennen: oock en sult ghy geen geschenck nemen; want het geschenck verblindt de oogen der wijsen, ende verkeert de woorden der rechtveerdigen.
20 Gerechticheyt, gerechticheyt sult ghy najagen: op dat ghy levet, ende erflick besittet het lant, dat u de HEERE uwe Godt geven sal.
21 Ghy sult u geen bosch planten van eenich geboomte; by den Altaer des HEEREN uwes Godts, dien ghy u maken sult.
22 Oock en sult ghy u geen opgericht beelt stellen, het welcke de HEERE uwe Godt haett.
Het vieren van de grote feesten
1 Neemt waar de maand Abib, dat gij de Heere, uw God, pascha houdt; want in de maand Abib heeft u de Heere, uw God, uit Egypteland uitgevoerd, bij nacht.
2 Dan zult gij de Heere, uw God, het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats, die de Heere verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen.
3 Gij zult niets gedesemds daarop eten; zeven dagen zult gij ongezuurde broden daarop eten, een brood der ellende (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetrokken); opdat gij gedenkt aan de dag van uw uittrekken uit Egypteland, al de dagen van uw leven.
4 Er zal bij u in zeven dagen geen zuurdeeg gezien worden in enig gebied van u; ook zal van het vlees, dat gij aan de avond van de eerste dag geslacht zult hebben, niets tot de morgen overnachten.
5 Gij zult het pascha niet mogen slachten in een van uw poorten, die de Heere, uw God, u geeft.
6 Maar aan de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult gij het pascha slachten aan de avond, als de zon ondergaat, ter bestemder tijd van uw uittrekken uit Egypte.
7 Dan zult gij het koken en eten in de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal; daarna zult gij u des morgens keren, en heengaan naar uw tenten.
8 Zes dagen zult gij ongezuurde broden eten, en op de zevende dag is een verbodsdag voor de Heere, uw God; dan zult gij geen werk doen.
9 Zeven weken zult gij u tellen; van dat men met de sikkel begint in het staande koren, zult gij de zeven weken beginnen te tellen.
10 Daarna zult gij de Heere, uw God, het feest der weken houden; het zal een vrijwillige schatting van uw hand zijn, dat gij geven zult, naardat u de Heere, uw God, zal gezegend hebben.
11 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Heere, uw God, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in het midden van u zijn; in de plaats, die de Heere, uw God, zal verkiezen, om Zijn Naam aldaar te doen wonen.
12 En gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte; en gij zult deze inzettingen houden en doen.
13 Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorsvloer en van uw wijnpers.
14 En gij zult vrolijk zijn op uw feest, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, en de vreemdeling, en de wees, en de weduwe, die in uw poorten zijn.
15 Zeven dagen zult gij de Heere, uw God, feest houden, in de plaats, die de Heere verkiezen zal; want de Heere, uw God, zal u zegenen in al uw inkomen, en in al het werk uwer handen; daarom zult gij immers vrolijk zijn.
16 Driemaal in het jaar zal alles, wat mannelijk onder u is, voor het aangezicht van de Heere, uw God, verschijnen, in de plaats, die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden , en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten; maar het zal niet ledig voor het aangezicht des Heeren verschijnen:
17 Een ieder, naar de gave zijner hand, naar de zegen van de Heere, uw God, die Hij u gegeven heeft.
Over rechters en ambtlieden
18 Rechters en ambtlieden zult gij u stellen in al uw poorten, die de Heere, uw God, u geven zal, onder uw stammen; dat zij het volk richten met een gericht der gerechtigheid.
19 Gij zult het recht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de ogen der wijzen, en verdraait de woorden der rechtvaardigen.
20 Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen; opdat gij leeft, en erfelijk bezit het land, dat u de Heere, uw God, geven zal.
21 Gij zult u geen bos planten van enig geboomte, bij het altaar van de Heere, uw God, dat gij u maken zult.
22 Ook zult gij u geen opgericht beeld stellen, wat de Heere, uw God, haat.