Godt beveelt Mose twee steenen tafelen te houwen, daer in hy sijne wet wederom wilde schrijven, v. 1, etc. Met dese twee tafelen gaet Mose op den berch, 4. De Heere komt nederwaerts in een wolcke, ende roept sijnen naem uyt overluyde, 5. Mose bidt den Heere, dat hy met hen wille gaen, 8. ’t welck hy belooft, ende maeckt een verbont met haer, ende hy waerschouwt haer voor de afgoderye der Canaaniten, ende der selver houwelicken, 10. het gebodt van ongesuerde brooden, ende van de eerst-geborene wort vernieuwt, als oock van den Sabbath, ende andere feesten, 18. noch andere wetten, 26. na dat Mose 40 dagen op den berch geweest was, so komt hy nederwaerts met de twee tafelen, 28. sijn aengesichte glinstert, ’t welck hy bedeckt, 29. hy geeft hen te kennen alles wat de Heere met hem gesproken hadde op den berch Sinai, 32. Mose hadde een decksel op sijn aengesichte als hy met het volck sprack, 33.
1 DOe seyde de HEERE tot Mose, Houwt u twee steenen tafelen, gelijck de eerste waren: so sal ick op de tafelen schrijven de selve woorden, die op de eerste tafelen geweest zijn, die ghy gebroken hebt.
2 Ende weest bereyt tegen den morgenstont: dat ghy in den morgenstont op den berch Sinai klimt, ende stelt u aldaer voor my op den top des berchs.
3 Ende niemant sal met u op-climmen, datter oock niemant gesien en worde op den gantschen berch: oock het kleyne vee, nochte runderen en sullen tegen over desen berch niet weyden.
4 Doe hieuw hy twee steenen tafelen, gelijck d’ eerste, ende Mose stont des morgens vroech op, ende clom op den berch Sinai, gelijck als hem de HEERE geboden hadde: ende hy nam de twee steenen tafelen in sijne hant.
5 De HEERE nu quam nederwaerts in een wolcke, ende stelde sich aldaer by hem: ende Hy riep uyt den Name des HEEREN.
6 Als nu de HEERE voor sijn aengesichte voor-by ginck, so riep Hy, HEERE HEERE, Godt, barmhertich ende genadich: lanckmoedich ende groot van weldadicheyt ende waerheyt.
7 Die de weldadicheyt bewaert aen veel duysenden, die de ongerechticheyt ende overtredinge, ende sonde vergeeft: Die [den schuldigen] geensins ontschuldich en houdt, besoeckende de ongerechticheyt der vaderen aen de kinderen, ende aen de kints kinderen, in het derde, ende in het vierde [lit].
8 Mose nu haestede ende neychde ’t hooft teraerde, ende hy booch sich,
9 Ende hy seyde, Heere, indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, so gae nu de Heere in het midden van ons: want dit is een hartneckich volck, doch vergeeft onse ongerechticheyt ende onse sonde, ende neemt ons aen tot een erfdeel.
10 Doe seyde hy, Siet, Ick make een verbont, voor u gantsche volck sal ick wonderen doen, die niet geschapen en zijn op de gantsche aerde, noch onder eenige volckeren: also dat dit gantsche volck, in welckes midden ghy zijt, des HEEREN werck sien sal, dat het schrickelick is, ’t welck ick met u doe.
11 Onderhoudt ghy ’t gene dat ick u heden gebiede: siet, Ick sal voor u aengesichte uytdrijven de Amoriten, ende de Canaaniten, ende de Hethiten, ende de Phereziten, ende de Heviten, ende de Iebusiten .
12 Wacht u, dat ghy doch geen verbont en maeckt met den inwoonder des lants, daer ghy in comen sult: dat hy misschien niet tot eenen strick en worde in ’t midden van u.
13 Maer hare altaren sult ghy-lieden om werpen, ende hare opgerechte-beelden sult ghy verbreken, ende hare bosschen sult ghy af-houwen.
14 (Want ghy en sult u niet buygen voor eenen anderen Godt: want des HEEREN naem is yveraer, een yverich Godt is hy.)
15 Op dat ghy misschien geen verbont en maeckt met den inwoonder des selven lants, ende sy haren Goden niet na hoereren, noch hare Goden offerhande en doen , ende hy u noodigende ghy van hare offerhande etet.
16 Ende ghy uwen sonen [wijven] nemet van hare dochteren: ende hare dochteren haerlieder Goden na hoererende, maken dat oock uwe sonen hare Goden na hoereren.
17 Ghy en sult u geen gegotene Goden maken.
18 Het feest der ongesuerde [brooden ] sult ghy houden, seven dagen sult ghy ongesuerde [brooden] eten, gelijck ick u geboden hebbe, ter gesetter tijt der maent Abib: want in de mant Abib zijt ghy uyt Egypten uyt gegaen.
19 Al wat de baer-moeder opent, is mijne: ja al u vee dat manlick sal geboren worden, openende [de baer-moeder van] ’t groote ende kleyne vee.
20 Doch den esel die [de baer-moeder] opent, sult ghy met een kleyn vee lossen, maer indien ghy hem niet sult lossen, so sult ghy hem den necke breken: Alle de eerst-geborene uwer sonen sult ghy lossen, ende men en sal voor mijn aengesichte niet ledich verschijnen.
21 Ses dagen sult ghy arbeyden , maer op den sevenden dach sult ghy rusten: inden ploech-tijt, ende inden oogst sult ghy rusten.
22 Het feest der weken sult ghy oock houden, zijnde het feest der eerstelingen des tarwen oogsts: ende het feest der insamelinge, als het jaer omme is.
23 Al wat manlick is onder u, sal driemael in ’t jaer voor het aengesichte des Heeren HEEREN des Godts Israëls verschijnen.
24 Wanneer ick de volckeren voor u aengesichte uyt de besittinge sal verdryven, ende uwe lant-palen verwijden: dan en sal niemant u lant begeeren, terwijlen ghy henen opgaen sult te verschijnen voor het aengesichte des HEEREN uwes Godts, drie mael in ’t jaer.
25 Ghy en sult het bloet mijnes slachtoffers niet offeren met gedeessemt [broot]: het slacht-offer des Paeschen feests en sal oock niet vernachten tot den morgen.
26 De eerstelingen der eerster vruchten uwes lants, sult ghy in het huys des HEEREN uwes Godts brengen: Ghy en sult het boxken in sijnes moeders melck niet koken.
27 Voorder seyde de HEERE tot Mose, Schrijft u dese woorden: want nae luyt deser woorden hebbe ick een verbont met u, ende met Israël gemaeckt.
28 Ende hy was aldaer met den HEERE veertich dagen, ende veertich nachten, hy en at geen broot, ende hy en dronck geen water: ende Hy schreef op de tafelen de woorden des verbonts, de tien woorden.
29 Ende het geschiedde doe Mose van den berch Sinai af-ginck, (die twee tafelen der getuychenisse nu waren in de hant Mose, als hy van den berch afginck) so en wiste Mose niet, dat het vel sijnes aengesichts glinsterde, doe Hy met hem sprack.
30 Als nu Aaron ende alle de kinderen Israëls Mose aensagen, siet, so glinsterde het vel sijnes aengesichtes, daerom vreesden sy tot hem toe te treden.
31 Doe riep haer Mose: ende Aaron, ende alle de Overste in de vergaderinge keerden weder tot hem: ende Mose sprack tot hen:
32 Ende daerna traden alle de kinderen Israëls toe: ende hy geboodt hen al wat de HEERE met hem gesproken hadde op den berch Sinai.
33 Also eyndigde Mose met hen te spreken: ende hy hadde een decksel op sijn aengesichte geleyt.
34 Doch als Mose voor het aengesichte des HEEREN quam om met hem te spreken, so nam hy dat decksel af, tot dat hy uytginck: ende na dat hy uytgegaen was, so sprack hy tot de kinderen Israëls dat hem geboden was.
35 So sagen dan de kinderen Israëls het aengesichte Mose, dat het vel van Mose aengesichte glinsterde: derhalven dede Mose het decksel weder op sijn aengesichte, tot dat hy inginck om met Hem te spreken.
De twee nieuwe stenen tafelen
1 Toen zeide de Heere tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden, die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt.
2 En wees bereid tegen de morgenstond; dat gij in de morgenstond op de berg Sinaï klimt, en stel u aldaar voor Mij, op de top van de berg.
3 niemand zal met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde op de ganse berg; ook het kleine vee, of runderen zullen tegenover deze berg niet weiden.
4 Toen hieuw hij twee stenen tafelen, gelijk de eerste; en Mozes stond des morgens vroeg op, en klom op de berg Sinaï, zoals de Heere hem geboden had; en hij nam de twee stenen tafelen in zijn hand.
God verschijnt aan Mozes
5 De Heere nu kwam nederwaarts in een wolk, en stelde Zich aldaar bij hem; en Hij riep uit de Naam des Heeren.
6 Toen nu de Heere voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid.
7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; Die de schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde geslacht .
8 Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich.
9 En hij zeide: Heere! indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel!
Vernieuwing van het verbond
10 Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond; voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, noch onder enige volken; alzo dat dit ganse volk, in welks midden gij zijt, het werk des Heeren zien zal, dat het schrikkelijk is, wat Ik met u doe.
11 Onderhoudt gij wat Ik u heden gebied! zie, Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten, de Kanaänieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten.
12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met de inwoner van het land, waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u.
13 Maar hun altaren zult gij omwerpen, en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen.
14 (Want gij zult u niet buigen voor een andere god; want de Naam des Heeren is IJveraar! een naijverig God is Hij!)
15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met de inwoner van dat land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offerande doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet.
16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochters; en hun dochters, hun goden nahoererende, maken dat ook uw zonen hun goden nahoereren.
17 Gij zult u geen gegoten goden maken.
18 Het feest der ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, ter gezetter tijd in de maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan.
19 Al wat de baarmoeder opent, is het Mijne, ja, al uw vee, dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en het kleine vee.
20 Doch de ezel, die de baarmoeder opent, zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zo zult gij hem de nek breken. Al de eerstgeborenen van uw zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht niet ledig verschijnen.
21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op de zevende dag zult gij rusten; in de ploegtijd en in de oogst zult gij rusten.
22 Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van de tarweoogst, en het feest der inzameling, als het jaar om is.
23 Al wat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar verschijnen voor het aangezicht van de Heere Heere, de God van Israël.
24 Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uw gebied verwijden, dan zal niemand uw land begeren, terwijl gij opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht van de Heere uw God, driemaal in het jaar.
25 Gij zult het bloed van Mijn slachtoffer niet offeren met gedesemd brood ; het slachtoffer van het paasfeest zal ook niet vernachten tot de morgen.
26 De eerstelingen van de eerste vruchten van uw land zult gij in het huis van de Heere uw God brengen. Gij zult het bokje in de melk van zijn moeder niet koken.
27 Verder zeide de Heere tot Mozes: Schrijf u deze woorden; want naar luid van deze woorden heb Ik een verbond met u en met Israël gemaakt.
28 En hij was aldaar met de Heere veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood, en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden van het verbond, de tien woorden.
29 En het geschiedde, toen Mozes van de berg Sinaï afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, toen hij van de berg afging), zo wist Mozes niet, dat het vel van zijn aangezicht glinsterde, toen Hij met hem sprak.
30 Toen nu Aäron en al de kinderen Israëls Mozes aanzagen, ziet, zo glinsterde het vel van zijn aangezicht; daarom vreesden zij tot hem toe te treden.
31 Toen riep Mozes hen; en Aäron, en al de oversten in de vergadering keerden weer tot hem; en Mozes sprak tot hen.
32 En daarna traden al de kinderen Israëls toe; en hij gebood hun al wat de Heere met hem gesproken had op de berg Sinaï.
33 Also eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een bedekking op zijn aangezicht gelegd.
34 Doch als Mozes voor het aangezicht des Heeren kwam, om met Hem te spreken, zo nam hij de bedekking af, totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zo sprak hij tot de kinderen Israëls, wat hem geboden was.
35 Zo zagen de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes, dat het vel van het aangezicht van Mozes glinsterde; derhalve deed Mozes de bedekking weer op zijn aangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken.