1 Den Apostel verclaert dat alle de Israeliten inde woestijne gedoopt zijn geweest inde wolcke ende inde zee. 3 ende dat’se alle de selve geestelijcke spijse gegeten, ende den selven geestelijcken dranck gedroncken hebben. 5 maer dat’se evenwel van Godt zijn gestraft. 7 wanneerse tot afgoderie, 8 ofte tot hoererie zijn vervallen. 9 ende wanneer’se Christum hebben versocht. 10 ofte tegen hem hebben gemurmureert. 11 Betuyght dat sulcks ons dient tot waerschouwinge, om sulcke sonden niet te begaen. 13 Belooft daer over Godts hulpe inde versoeckinge, ende een goede uytcomste. 14 Vermaent’se wederom tot vlieden van den afgodendienst. 15 dewijle sy door het gebruyck des Avontmaels gemeynschap hebben aen het lichaem ende bloedt Christi, maer door afgoden-dienst met de Duyvelen, welcker tafelen sy daerom moeten schouwen. 22 ende onder geenen deck-mantel Godt tergen ofte haren naesten aenstoot geven. 25 Laet nochtans toe sonder navragen te eten alles wat in het vleesch-huys vercocht wort. 27 ende van een ongeloovige te huys genoodt zijnde, alles wat voorgestelt wort, ten zy yemandt dat te kennen geeft. 31 Ende besluyt desen handel met een algemeyne vermaninge om alles te doen tot Godes eere ende stichtinge onses naesten.
1 ENde ick en wil niet, broeders, dat ghy onwetende zijt, dat onse vaders alle onder de wolcke waren, ende alle door de zee doorgegaen zijn:
2 Ende alle in Mosen gedoopt zijn inde wolcke, ende inde zee:
3 Ende alle deselve geestelicke spijse gegeten hebben:
4 Ende alle den selven geestelicken dranck gedroncken hebben. Want sy droncken uyt de geestelicke steen-rotse die volgde: ende de steen-rotse was Christus.
5 Maer in’t meerder-[deel ] van haer en heeft Godt geen welgevallen gehadt: want sy zijn in de woestijne ter neder geslagen.
6 Ende dese dingen zijn geschiet ons tot voorbeelden, op dat wy geenen lust tot het quaet en souden hebben, gelijckerwijs als sy lust gehadt hebben.
7 Ende en wordt geen afgoden-dienaers, gelijckerwijs als sommighe van haer, gelijck geschreven staet, Het volck sat neder om te eten, ende om te drincken, ende sy stonden op om te spelen.
8 Ende en laet ons niet hoereren, gelijck sommige van haer gehoereert hebben, ende vielen op eenen dagh dry ende twintigh duysent.
9 Ende en laet ons Christum niet versoecken, gelijck oock sommige van haer versocht hebben, ende wierden van de slangen vernielt.
10 Ende en murmureert niet, gelijck oock sommige van haer gemurmureert hebben, ende wierden vernielt van den verderver.
11 Ende dese dingen alle zijn haerlieden overgecomen tot voor-beelden: ende zijn beschreven tot waerschouwinge van ons, op de welcke de eynden der eeuwen gecomen zijn.
12 So dan die meynt te staen, sie toe dat hy niet en valle.
13 U lieden en heeft geen versoeckinge bevanghen dan menschelicke: doch Godt is getrouw, welcke u niet en sal laten versocht worden boven het gene ghy vermeught, maer hy sal met de versoeckinge oock de uytkomste geven, op dat ghy’se connet verdragen.
14 Daerom, mijne geliefde, vliedt van den afgoden-dienst.
15 Als tot verstandige spreke ick: oordeelt ghy ’t gene ick segge.
16 De drinck-beker der danck-segginge, dien wy [danck-seggende ] segenen, is die niet een gemeynschap des bloedts Christi? Het broodt dat wy breken, is dat niet een gemeynschap des lichaems Christi?
17 Want een broodt [is het, so ] zijn wy vele een lichaem: dewijle wy alle eenes broodts deelachtich zijn.
18 Siet Israël die na den vleesche is: en hebben niet de gene die de offeranden eten, gemeynschap met den altaer?
19 Wat segge ick dan? dat een afgodt yet is? ofte dat de afgoden-offer yet is?
20 Ia, [ick segge ] dat ’t gene de Heydenen offeren, sy den Duyvelen offeren, ende niet Gode. Ende ick en wil niet dat ghy met de Duyvelen gemeynschap hebt.
21 Ghy en condt den drinck-beker des Heeren niet drincken, ende den drinck-beker der Duyvelen: ghy en condt niet deelachtich zijn der tafel des Heeren, ende der tafel der Duyvelen.
22 Of tergen wy den Heere? Zijn wy stercker dan hy?
23 Alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en zijn niet oorbaer: alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en stichten niet.
24 Niemant en soecke dat sijns selfs is, maer een yegelijck [soecke ] dat des anderen is.
25 Etet al dat in het vleesch-huys verkocht wort, niets ondervragende om der conscientie wille.
26 Want de aerde is des Heeren ende de volheyt der selve.
27 Ende indien u yemant van de ongeloovige noodt, ende ghy [daer ] gaen wilt, eet al wat u lieden voor-ghestelt wordt, niets ondervragende, om der conscientie wille.
28 Maer so yemandt tot ulieden seght, Dat is afgoden-offer, en eet [het ] niet om des genen wille die [u dat ] te kennen gegeven heeft, ende [om ] der conscientie wille. Want de aerde is des Heeren, ende de volheyt der selve.
29 Doch ick segge, [om ] de conscientie niet uwes selfs, maer des anderen. Want waerom wort mijne vryheyt geoordeelt van een ander conscientie?
30 Ende indien ick door genade [der spijse ] deelachtigh ben, waerom worde ick gelastert over ’t gene daer voor ick danck-segge?
31 Het zy dan dat ghy lieden eet, het zy dat ghy drinckt, het zy dat ghy yet [anders ] doet, doet het al ter eeren Godts.
32 Weest sonder aenstoot te geven ende den Ioden, ende den Griecken, ende der Gemeynte Godts.
33 Gelijckerwijs ick oock in alles allen behage, niet soeckende mijn eygen voordeel, maer het [voordeel ] van vele, op dat sy mochten behouden worden.
Israël als waarschuwend voorbeeld
1 En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn;
2 En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee;
3 En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
4 En allen dezelfde geestelijke drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.
5 Maar in het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter neergeslagen.
6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, zoals zij lust gehad hebben.
7 En wordt geen afgodendienaars, zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neer om te eten, en om te drinken, en zij stonden op om te spelen.
8 En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op één dag drie en twintig duizend.
9 En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden door de slangen vernield.
10 En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield door de verderver.
11 En al deze dingen zijn hun overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn.
12 Zo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle.
13 U heeft geen verzoeking bevangen dan menselijke; doch God is getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt; maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.
Het avondmaal
14 Daarom, mijn geliefden, vlucht van de afgodendienst.
15 Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij, hetgeen ik zeg.
16 De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap aan het bloed van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap aan het lichaam van Christus?
17 Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, omdat wij allen aan één brood deelachtig zijn.
18 Ziet Israël, dat naar het vlees is: hebben niet zij, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar?
19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?
20 Ja, ik zeg , dat hetgeen de heidenen offeren, zij aan de duivelen offeren, en niet aan God; en ik wil niet, dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.
21 Gij kunt de drinkbeker des Heeren niet drinken, en de drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren, en aan de tafel der duivelen.
22 Of tergen wij de Heere? Zijn wij sterker dan Hij?
De Christelijke vrijheid
23 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet nuttig; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet.
24 Niemand zoeke wat van hemzelf is; maar een ieder zoeke wat van de ander is.
25 Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil;
26 Want de aarde is des Heeren, en de volheid ervan.
27 En indien u iemand van de ongelovigen nodigt, en gij daar gaan wilt, eet al wat u voorgezet wordt, niets ondervragende, om des gewetens wil.
28 Maar zo iemand tot u zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om hem, die u dat te kennen gegeven heeft, en om des gewetens wil. Want de aarde is des Heeren, en de volheid ervan.
29 Doch ik zeg: om het geweten, niet van uzelf, maar van de ander; want waarom wordt mijn vrijheid geoordeeld door een ander geweten?
30 En indien ik door genade de spijs deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen, waarvoor ik dankzeg?
31 Hetzij dan dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.
32 Weest zonder aanstoot te geven, en voor de Joden, en voor de Grieken, en voor de gemeente Gods.
33 Gelijk ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden.