De kinderen Israëls komen in de woestijne Sin, v. 1, etc. Sy murmureren om dat sy geen broot en hebben, 2. Godt belooft ende geeft haer broot uyt den Hemel, 4. Ende Quackelen, 8. Het manna en wiert op den Sabbath niet gevonden, 25. De Israëliten noemen het man ; sijn gedaente, 31. Een Gomer daer van wort bewaert voor de nakomelingen, 32. Hoe lange datse manna gegeten hebben, 35. Wat een Gomer is, 36.
1 DOe sy van Elim gereyst waren, so quam de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls in de woestijne Sin, welcke is tusschen Elim ende tusschen Sinaï: aen den vijf-tienden dach der tweeder maent, na dat sy uyt Egypten-lande uytgegaen waren.
2 Ende de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls murmureerden tegen Mose, ende tegen Aaron in de woestijne.
3 Ende de kinderen Israëls seyden tot hen, Och dat wy in Egyptenlande gestorven waren door de hant des HEEREN, doe wy by de vleesch-potten saten, doe wy tot versadinge broot aten! want ghy-lieden hebt ons uytgeleyt in dese woestijne, om dese gantsche Gemeynte door den honger te dooden.
4 Doe seyde de HEERE tot Mose, Siet, Ick sal voor u lieden broot uyt den Hemel regenen: ende het volck sal uytgaen, ende versamelen elcken dach- mate op sijnen dach, op dat ick het versoecke, of het in mijne wet gae, of niet.
5 Ende ’t sal geschieden op den sesten dach, dat sy bereyden sullen ’t gene sy ingebracht sullen hebben: dat sal dobbel zijn boven ’t gene dat sy dagelicx sullen versamelen.
6 Doe seyde Mose ende Aaron tot alle de kinderen Israëls: T’ avont dan sult ghy weten, dat u de HEERE uyt Egyptenlant uytgeleydt heeft.
7 Ende morgen dan sult ghy des HEEREN heerlickheyt sien, dewijle hy uwe murmureringen tegen den HEERE gehoort heeft: want wat zijn wy, dat ghy tegen ons murmureert?
8 Voorder seyde Mose, als de HEERE ulieden aen den avont vleesch te eten sal geven, ende aen den morgen broot tot versadinge, ’t sal zijn om dat de HEERE uwe murmureringen gehoort heeft, die ghy tegen hem murmureert: want wat zijn wy? uwe murmureringen en zijn niet tegen ons, maer tegen den HEERE.
9 Daerna seyde Mose tot Aaron, Segt tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, Naedert voor het aengesichte des HEEREN, want hy heeft uwe murmureringen gehoort.
10 Ende het geschiedde, als Aaron tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls sprack, ende sy haer nae de woestijne keerden, so siet, de heerlickheyt des HEEREN verscheen in de wolcke.
11 Oock heeft de HEERE tot Mose gesproken, seggende:
12 Ick hebbe der kinderen Israëls murmureringen gehoort, spreeckt tot hen, seggende, Tusschen de twee avonden sult ghy vleesch eten, ende aen den morgen sult ghy met broot versadigt worden: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE uwe Godt ben.
13 Ende het geschiedde aen den avont, dat daer quackelen op quamen, ende het leger bedeckten: ende aen den morgen lach de dauw rontom het leger.
14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, so siet over de woestijne was een kleyn ront dinck, kleyn als de rijm, op de aerde.
15 Doe het de kinderen Israëls sagen, so seyden sy d’ een tot den anderen, het is MAN , want sy en wisten niet wat het was: Mose dan seyde tot hen, Dit is het broot, ’t welck de HEERE u lieden te eten gegeven heeft.
16 Dit is het woort dat de HEERE geboden heeft, versamelt daer van een yeder nae dat hy eten mach: een Gomer voor een hooft, nae ’t getal van uwe zielen, yeder sal nemen voor de gene die in sijne tente zijn.
17 Ende de kinderen Israëls deden alsoo: ende versamelden, d’ een veel, ende d’ ander weynich.
18 Doch als sy het met den Gomer maten, so hadde die die veel versamelt hadde, niets over, ende dien die weynich versamelt hadde en ontbrack niet: een yegelick versamelde soo vele als hy eten mochte.
19 Ende Mose seyde tot hen: Niemant late daer van overich tot den morgen.
20 Doch sy en hoorden niet nae Mose, maer sommige mannen lieten daer van overich tot den morgen: doe wiessen daer wormen in, ende ’t wert stinckende: dies wert Mose seer toornich op hen.
21 Sy nu versamelden dat alle morgen, een yegelick nae dat hy eten mocht: want als de Sonne heet wert, so versmolt het.
22 Ende het geschiedde op den sesten dach, dat sy dobbel broot versamelden, twee Gomers voor eenen: ende alle de Overste der vergaderinge quamen, ende verkondigden ’t Mose.
23 Hy dan seyde tot hen, Dit ist dat de HEERE gesproken heeft, Morgen is de ruste, de heylige Sabbath des HEEREN: wat ghy backen soudet, dat backt, ende siedet wat ghy sieden soudet, ende al wat overich blijft, legt het op voor u in bewaringe tot den morgen.
24 Ende sy leyden dat op tot den morgen, gelijck als Mose geboden hadde: ende ’t en stonck niet, noch daer en was geen worm inne.
25 Doe seyde Mose, Etet dat heden, want het is heden de Sabbath des HEEREN: ghy en sult het heden op den velde niet vinden.
26 Ses dagen sult ghy het versamelen: doch op den sevenden dach is het Sabbath, op den selven sal ’t niet zijn.
27 Ende het geschiedde aen den sevensten dach, dat sommige van den volcke uytgingen, om te versamelen, doch sy en vonden niet.
28 Doe seyde de HEERE tot Mose: Hoe lange weygert ghy-lieden te houden mijne geboden ende mijne wetten ?
29 Siet, om dat de HEERE u lieden den Sabbath gegeven heeft, daerom geeft hy u aen den sesten dage tweer dagen broot: een yeder blijve in sijne plaetse, dat niemant uyt sijne plaetse en gae op den sevenden dach.
30 Also rustte het volck op den sevenden dach.
31 Ende het huys Israëls noemde sijnen name MAN : ende het was als coriander zaet, wit, ende de smaeck daer van was als honich-koecken.
32 Voorder seyde Mose, dit is het woort, ’t welck de HEERE bevolen heeft, Vullet eenen Gomer daer van tot bewaringe voor uwe geslachten, op dat sy sien het broot dat ick u lieden hebbe te eten gegeven in dese woestijne, doe ick u uyt Egypten-lande uytleydde.
33 Oock seyde Mose tot Aaron, neemt een kruycke, ende doet eenen Gomer vol Man daer in: ende setse voor het aengesichte des HEEREN tot bewaringe voor uwe geslachten.
34 Gelijck als de HEERE aen Mose geboden hadde, alsoo settese Aaron voor ’t getuygenisse tot bewaringe.
35 Ende de kinderen Israëls aten Man veertich jaer, tot dat sy in een bewoont lant quamen: sy aten Man, tot dat sy quamen aen de pale des lants Canaan.
36 Een Gomer nu is het tiende [deel] van een Epha.
De kwakkels en het Manna
1 Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, die is tussen Elim en tussen Sinaï, op de vijftiende dag van de tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.
2 En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron, in de woestijn.
3 En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des Heeren, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gij hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze ganse gemeente door de honger te doden.
4 Toen zeide de Heere tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel regenen; en het volk zal uitgaan, en verzamelen elke dagmaat op haar dag; opdat Ik het beproeve, of het in Mijn wet zal gaan of niet.
5 En het zal geschieden op de zesde dag, dat zij bereiden zullen wat zij ingebracht zullen hebben; dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen.
6 Toen zeiden Mozes en Aäron tot al de kinderen Israëls: Aan de avond, dan zult gij weten, dat de Heere u uit Egypteland uitgeleid heeft;
7 En morgen, dan zult gij de heerlijkheid des Heeren zien, omdat Hij uw murmureringen tegen de Heere gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert?
8 Voorts zeide Mozes: Als de Heere u aan de avond vlees te eten zal geven, en aan de morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de Heere uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen de Heere.
9 Daarna zeide Mozes tot Aäron: Zeg tot de ganse vergadering van de kinderen Israëls: Nadert voor het aangezicht des Heeren, want Hij heeft uw murmureringen gehoord.
10 En het geschiedde, toen Aäron tot de ganse vergadering van de kinderen Israëls sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zo ziet, de heerlijkheid des Heeren verscheen in de wolk.
11 Ook heeft de Heere tot Mozes gesproken, zeggende:
12 Ik heb de murmureringen van de kinderen Israëls gehoord; spreek tot hen, zeggende: Tussen de twee avonden zult gij vlees eten, en aan de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik de Heere uw God ben.
13 En het geschiedde aan de avond, dat er kwakkels opkwamen, en het leger bedekten; en aan de morgen lag de dauw rondom het leger.
14 Toen nu de liggende dauw opgevaren was, zo ziet, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.
15 Toen de kinderen Israëls het zagen, zo zeiden zij, de een tot de ander: Het is Man, want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, dat de Heere u te eten gegeven heeft.
16 Dit is het woord, dat de Heere geboden heeft: Verzamelt daarvan een ieder naar dat hij eten mag, een gomer voor een hoofd, naar het getal van uw zielen; ieder zal nemen voor hen, die in zijn tent zijn.
17 En de kinderen Israëls deden alzo, en verzamelden, de een veel en de ander weinig.
18 Doch toen zij het met de gomer maten, zo had hij, die veel verzameld had, niets over, en hem, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een ieder verzamelde zoveel, als hij eten mocht.
19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot de morgen.
20 Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot de morgen. Toen groeiden er wormen in op, en het werd stinkende; daarom werd Mozes zeer toornig op hen.
21 Zij nu verzamelden het elke morgen, een ieder naar dat hij eten mocht; want als de zon heet werd, zo versmolt het.
22 En het geschiedde op de zesde dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor een; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het aan Mozes.
23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het, wat de Heere gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des Heeren! wat gij bakken zoudt, bakt dat, en kookt, wat gij koken zoudt; en al wat over blijft, legt het weg voor u in bewaring tot de morgen.
24 En zij legden het weg tot de morgen, zoals Mozes geboden had; en het stonk niet, en er was geen worm in.
25 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de sabbat des Heeren; gij zult het heden op het veld niet vinden.
26 Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op de zevende dag is het sabbat, daarop zal het niet zijn.
27 En het geschiedde op de zevende dag, dat sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen; doch zij vonden niet.
28 Toen zeide de Heere tot Mozes: Hoe lang weigert gij te houden Mijn geboden en Mijn wetten?
29 Ziet, omdat de Heere u de sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u op de zesde dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijn plaats! dat niemand uit zijn plaats ga op de zevende dag!
30 Alzo rustte het volk op de zevende dag.
31 En het huis Israëls noemde zijn naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honingkoeken.
32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, dat de Heere bevolen heeft: Vul een gomer daarvan tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood, dat Ik u heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde.
33 Ook zeide Mozes tot Aäron: Neem een kruik, en doe een gomer vol Man daarin; en zet die voor het aangezicht des Heeren, tot bewaring voor uw geslachten.
34 Zoals de Heere aan Mozes geboden had, alzo zette Aäron ze voor de getuigenis tot bewaring.
35 En de kinderen Israëls aten Man veertig jaren, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de grens van het land Kanaän.
36 Een gomer nu is het tiende deel van een efa.