De invloed van de Statenvertaling in het buitenland (3)
De invloed van de Statenvertaling in het buitenland (3)
In de voorafgaande tweeartikelen zijn we uitvoerig ingegaan op de vertaling die Theodore Haak in de zeventiende eeuw gemaakt heeft van de kanttekeningen van de Statenvertaling in het Engels. In deze aflevering zal het gaan over de verwerking van de Nederlandse kanttekeningen in Franse en Duitse bijbeledities uit de zeventiende eeuw en achttiende eeuw, en over de Litouwse vertaling van Chylinski, die daarbij de Statenvertaling gebruikt heeft.
1. De Geneefse bijbel
De Geneefse bijbel ontleent zijn naam niet alleen aan de stad Genève, waar hij vele malen werd gedrukt en uitgegeven, maar ook en wellicht vooral aan de theologen en predikanten van Genève die hem steeds weer opnieuw aanpasten aan hun vertaalprincipes en verbeterden naar de Hebreeuwse en Griekse grondtekst. Aan de wieg van de Geneefse bijbel staat Pierre Robert Olivetan, die om reden van zijn kennis van het Hebreeuws en het Grieks door Calvijn verzocht was de bestaande Franse vertaling van Jacques le Fèvre d’Etaples (Antwerpen, 1530) te herzien. Zijn werk van gedeeltelijke correctie en gedeeltelijke (her)vertaling waarbij hij zowel de bijbelse grondtekst gebruikte als de Latijnse vertalingen van Pagninus en Erasmus, verscheen in 1535 bij Pierre de Wingle te Neuchâtel.
De belangrijkste revisies zijn die van 1540, bekend als de bijbel met het zwaard,1 die van 1546, waarin Calvijn zelf de hand had, die van 1560 met zijn bittere aanval op Castellio, en die van 1588, ’tont reueu & conferé sur les textes Hebrieux & Grecs par les Pasteurs & Professeurs de l’Eglise de Geneue’ en sindsdien beschouwd als de standaardtekst van de Geneefse bijbel.
Deze bijbelvertaling werd in gebruik genomen door de Eglises Wallones, die in de 16de eeuw ontstonden in de Franssprekende gebieden van de Zuidelijke Nederlanden op grondslag van de hervorming van Calvijn. Op de vlucht voor de vervolgingen die vanaf 1578 in alle hevigheid tegen hen uitbraken, namen zij deze bijbel mee naar de Noordelijke Nederlanden, waar zij een goed onthaal vonden (Eerste Refuge), en waar zij de Waalse Gemeenten stichtten.2 In de tweede helft van de 17de eeuw profiteerden zij net als andere geloofsgemeenschappen van de gematigde godsdienstvrijheid en de financiële en economische groei en bloei. De belangrijke plaats die de Waalse Gemeenten toen in de Nederlandse samenleving innamen, komt onder andere tot uiting in de prachtuitgave van de Geneefse bijbel van 1669. Het schitterende exemplaar dat zich in de bibliotheek van het NBG bevindt, heeft als titel:
La Sainte Bible qui contient le vieux et le nouveau Testament, Edition nouvelle, faitc sur la Version de Genève, reveuë, & corrigée; Enrichie, outres les anciennes Notes, de toutes celles de la Bible Flamande, de la plus-part de celles de M. Diodati, & de beaucoup d’autres.
Deze editie in groot folioformaat is gedrukt en uitgegeven door Louys & Daniel Elzevier te Amsterdam met de toestemming (privilegie) van Johan de Witt, verleend in 1668. Verantwoordelijk voor het vertalen en aanbrengen van het notenapparaat, de registers en de inleidingen zijn Samuel des Manets en diens zoon Henry. De eerste was hoogleraar aan de universiteit van Groningen, de laatste was bedienaar van het Woord aan de Waalse gemeente te Delft.
Noten van de Statenvertaling
In hun woord vooraf geven zij niet alleen uiting aan hun trots deel te mogen hebben aan de ‘bonheur des Flamandes’ met wie zij het geloof op Calvinistische grondslag gemeen hebben, maar brengen zij ook de wens onder woorden om hun bijbel verrijkt te zien met de ‘Notes savantes et judicieuses’ van de Statenvertaling, die zo’n 30 jaar terug met toestemming van de Heren Staten Generaal het licht zag. Als geboren Fransen met goede kennis niet alleen van het Nederlands (la langue Flamande) maar ook van de bijbelse grondtalen achten zij zich als geen ander geschikt om de tekst van de Nederlandse bijbel met die van de Franse te vergelijken, en de uit het Nederlands vertaalde kanttekeningen op juiste wijze bij de Franse tekst in te passen: ‘placer les Notes dans leur juste assiette’. In negen punten zetten zij hun aanpak en werkwijze uiteen. Voor deze Geneefse editie gebruiken ze als basistekst de Parijse uitgave van 1652 door Pierre des Hayes, omdat ze die tot dan toe als de beste beschouwen.
Bij het opstellen van het notenapparaat hadden ze als hoofddoel alle kanttekeningen van de Statenvertaling op te nemen. Maar tegelijk handhaafden ze de noten van de Geneefse bijbel, drukten ze ook een deel van de aantekeningen van Diodati af, en maakten ze ook nog gebruik van de op- en aanmerkingen van Monsieur de Launay en de kritische bevindingen van Monsieur de Bleyswijck.
Verderop zal blijken dat dit soms tot doublures leidde en dat de lezer niet meer weet of een bepaalde opvatting nu komt van de Statenvertalers, van Diodati of van andere commentatoren. De parallelle plaatsen zijn integraal van de Statenbijbel overgenomen, omdat die het meest exact en uitgewerkt zijn. Door middel van de letters uit het alfabet worden ze zowel in de tekst als in de marge aangegeven. Enkele in de kanttekeningen opgenomen afkortingen zijn: H: l’Hebreu, C: le Caldaïque, S: le Syriaque, G: le Grec, L: le Latin, F: le Flamand, c.: c’est à dire, en ass.: assavoir.
De apocriefe boeken zijn overeenkomstig de ‘Vlaamse’ bijbel met de Waerschouwinge aen de lezers opgenomen achter het Nieuwe Testament. Aangezien kanttekeningen bij die boeken in de Statenvertaling ontbreken, zijn die van Diodati overgenomen. Ook alle inleidingen van de Statenvertaling op het Oude en Nieuwe testament en op elk afzonderlijk bijbelboek (Argument) zijn gehandhaafd, zij het dat ze zijn aangevuld met noodzakelijk geachte toevoegingen. Verder zijn de samenvattingen zoals die boven elk hoofdstuk in de Statenbijbel zijn afgedrukt, integraal behouden.
De afzonderlijke registers op het Oude en het Nieuwe Testament hebben ze niet overgenomen. Met gebruikmaking van die van de Statenvertaling hebben ze één totaalregister samengesteld, dat wat bijbelse personen en onderwerpen betreft zelfs een uitbreiding heeft ondergaan. Met het oog op deze uitgave zijn er vier kaarten beschikbaar. het Paradijs, de Woestijntocht, het Land Kanaan en de Reizen van de Apostelen, en voor wie wil ook nog de plattegrond van Jeruzalem.3 Tot slot maken ze nog enige opmerkingen over de juiste spelling en over de nauwkeurigheid waarmee de drukproeven zijn nagekeken.
Een vergelijking
Zoals ik al eerder zei, hebben ze weliswaar de inleidingen en de kanttekeningen van de Statenvertaling vertaald, maar daaraan door hen noodzakelijk geachte zinnen en woorden toegevoegd. Wat dat precies inhoudt, blijkt al meteen aan het begin van Genesis. De eerste zin van de ‘Inhout deses Boecks’ luidt in de Statenvertaling: ‘Dit eerste Boeck Mosis wordt genaemt met een woort uyt de Griecsche tale genomen, GENESIS, beteeckenende Geboorte, ofte, oorspronck, geslacht‘. De Franse tekst heeft: ‘Ce premier livre de Moyse, écrit, comme les suivans, par une revelation & inspiration particuliere de l’Esprit de Dieu, s’appelle Genese, du mot Grec Genesis, qui sinifie generation, origine, naissance, genealogie‘.
Uit de ingelaste woorden zou men kunnen afleiden dat de auteurs nog calvinistischer of dogmatischer hebben willen zijn dan de vaderen uit Dordrecht, door zo heel uitdrukkelijk de goddelijke inspiratie van de Schriften onder woorden te brengen.
Om een goede indruk te verstrekken van het vertaalwerk van beide mannen volgt hier in 2 kolommen de tekst van Genesis 11 vers 1 en Psalm 2 vers 1, beide met de aan de tekst voorafgaande samenvatting. Zodoende is ook een uitstekende vergelijking mogelijk met wat Haak gedaan heeft.
Statenvertaling + kanttekeningen
Geneefse bijbel 1669
Genesis, Het xj. Capittel. Alle menschen hadden tot deser fijt toe eenerley sprake/ v.t. De kinderen der menschen bestaen eene Stade/ met tenen seer hoogen Toren uyt enckele trotsheyt te bouwen/ 3. Gods belet haer werck door verdeylinge der spraken/ ende verstroytse van malkanderen door de werelt/ 6. Babel bekomt daarvan den name/ 9. Sems nakomelingen tot op Abraham/ 10. die met sijnen vader/ Sarai/ ende Lot/ weckt uyt Ur der Chaldeen nae Haran/ 29.
Genese chap. XI. Tous les hommes jusques à present, n’avoyent eu qu’un méme langage, v.l. Ils se proposent par orgueil de bâtir une ville avec une fort haute tour, 3. Dieu empéche leur dessein par la confusion des langues, & les épard par le monde, 6. Babel tire son nom de là, 9. Les descendans de Sem jusqu’à Abram, 10. Qui avec Taré son pere, Sarai & Lot fils de son frere, sortit d’Ur des Caldéens & vint en Caran, 29.
1 Ende [1]de gantsche aerde was [2]van eenerley [3]sprake/ ende eenerley woorden. [1] Alle inwoonders der aerde/ voor ende na den Suntvloet/ tot dat dese verdeylinge der spraken geschiet is. [2] Het wort daer voor gehouden/ dat dit de Hebreeusche sprake (die haren naam heeft van Heber) geweest zij: onder anderen daerom, dat de eygene namen der eersten menschen van Hebreeuschen oorspronck zijn/ als Adam, Heva, Kain, Habel, &c. [3] Hebr. Lippe, alsoo in ’t volgende.
1 [1]Alors toute la terre estoit [2]d’un langage, & de mesme parole. [1] H.F. & toute la terre, c. tous ses habitans avant & depuis le deluge, jusqu’à la confusion & division qui se fit des langues en Babel. [2] H. d’une levre. Et on tient que ce langage étoit l’Hebreu, (ainsi appellé de Heber) entr’ autres parce que les noms propres des premiers hommes sont d’origine Hebraïque: comme Adam, Eve, Cain, Abel, &c.
Statenvertaling + kanttekeningen
Geneefse bijbel 1669
Psalm ij Prophetye van het Coninckrijck des Messie/ onses Heeren jesu Christi: met een eernstich bevel aen de Coningen ende Regenten der aerde/ datse sich desen Coninck met gehoorsaemheyt sullen onderwerpen.
Pseaume II. Prediction touchant le regne du Messie N.S.J.C. avec une exhortation serieuse aux Rois & aux Gouverneurs du monde, qu’ils ayent à se soûmettre à ce Roi avec obeïssance.
1 [a] Waarom [1]woeden de [2]heydenen/ ende bedenken de volcken [3]ydelheyt? [a] Actor. 4:25 [1] Ofte/ woelen, rasen, rotten, loopen oproerichlick t’samen. Het Hebr. woort kan hebben de beteeckeninge van/ bij een komen, conventiculen houden, ende oock/ woelen, rumoerich, oproerich zijn, als afgenomen wort uyt Psal. 55.15 ende 64.3. Dan.6.7. [2] Ofte/ natien, soo Joden als Heydenen. Siet Act. 4.27. [3] Vergeefsche aenslagen/ waermede sy den raedt Gods niet konnen breken/ ende haer selven in perijckel van verderf brengen.
1. [a]Pourquoi [1]se mutinent [2]les nations, & pourquoi les peuples [3]projettent-ils [4]des choses vaines? [a] Act. 4.25 [1] Ou, bruyent, se tempétent, s’attroupent, se liguent, ou se bandent: Le mot H. peut avoir la sinification de s’assembler, ou, tenir des conventicules, & et aussi de bruire, & de s’émouvoir, comme on peut le recueillir du Ps.55.15. & 64.3. Dan.6.7. [2] Ass. tant Juifs que Gentils. Voi Act. 4.27. D’autres traduisent, les Gentils. [3] C. forment des desseins & font des entriprises qui ne leur profiteront de rien; mais se renverseront enfin á leur propre ruïne. [4] C. des projets inutiles, sans raison & sans fondement, par lesquels ils ne pourront nullement empecher le conseil de Dieu, & qui ne reüsiront qu’à leur confusion. H. des vanités.
Men kan uit het bovenstaande opmaken dat zowel de samenvattingen boven Genesis 11 en Psalm 2 als de kanttekeningen bij de bijbeltekst goed in het Frans zijn overgekomen. Waarom dan hier, dan daar, bewoordingen zijn toegevoegd of weggelaten, is een niet te beantwoorden vraag. Tegenover uitbreidingen als ‘fils de son frère’, ‘la confusion’ en ‘sans raison & sans fondement’, staan ook weer inkortingen zoals ‘ils’ (StV: kinderen der menschen) en ‘par orgueil’ (StV.: uyt enckele trots). Verder werkt het nogal verwarrend dat ten gevolge van de vermenging met noten uit andere bron het niet steeds helder is wat afkomstig is uit de Statenvertaling en wat van andere auteurs of commentaren. Zo blijkt noot 4 bij psalm 2 de vertaling te zijn van kanttekening 3 (met bovenvermelde toevoeging). Maar doordat noot 3 waarvan de herkomst moeilijk valt te traceren, ongeveer dezelfde inhoud heeft, is er een doublure ontstaan die hinderlijk werkt, een overdaad die schaadt.
Evenals bij ons artikel over Haak willen we dit gedeelte afsluiten met de zwaargeladen kanttekening 47 bij Romeinen 3:24 (3:23 in de Geneefse bijbel 1669).
Statenvertaling + kanttekeningen
Geneefse Bijbel 1669
Romeinen 3:24 ende worden om niet gerechrveerdigt/ uyt sijne genade/ door de verlossinge die in Christo Jesu is. kanttekening 47: Van hier voort beschrijft den Apostel alle de oorsaecken ende eygenschappen van de rechtveerdighmakinge des geloofs/ die ons inden Evangelio geopenbaert is. De opperste oorsaecke dan is de onverdiende genade Godts/ de bewegende ende verdienende oorsaecke is de versoeninge ende verlossinge door Christum geschiet: het middel/ waer door ons die wort toegerekent/ is het geloove inden bloede Christi: het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden. De eygenschap is/ dat alle roem des menschen voor Godt hier door wort uytgesloten/ ende dat de selve geopenbaert is/ niet alleen voor de Joden/ maer oock voor de Heydenen.
Romeinen 3:23 Estant justifiez gratuïtement par sa grace, par la redemption qui est en Jesus-Christ: Noot 56 bij vers 23: L’Apôtre nous represente ici & dans les paroles suivantes, toutes les causes & proprietés de la justifications par la foi, qui est revelée en l’Evangile: Sa cause premiere & principale, c’est la grace toute gratuïte & non meritée de nôtre Dieu; sa cause mouvante & meritoire, c’est la redemtion, satisfaction & expiation obtenuë par J. Christ que Dieu nous impute comme nôtre, pour étre couronnée en nous, comme nos pechés lui ont été imputés comme siens, pour étre punis en lui: Sa cause instrumentale, par laquelle nous nous appliquons le merite, la satisfaction & la propitiation faite par J.C. c’est la foi en son sang: Sa cause finale, c’est la manifestation de la justice de Dieu en la remission de nos pechés: Sa proprieté, c’est d’une part que par elk est excluë toute vantance des hommes devant Dieu; & de l’autre, qu’elle n’est pas seulement pour les Juifs, mais aussi pour les Gentils.
Nauwkeurige vergelijking toont aan dat het dogmatische commentaar bij het ‘om niet gerechtvaardigd worden’ in grote trekken bewaard is gebleven. Het stramien waarop de Nederlandse tekst is opgebouwd: de opperste oorsaecke, de bewegende ende verdienende oorsaecke, het middel, het eynde, de eygenschap, vindt men in zijn geheel terug in de reeks: sa cause premiere et principale, sa cause mouvante & meritoire, sa cause instrumentale, sa cause finale, sa proprieté. Maar de formuleringen, vooral in het middenstuk, lijken onnodig omslachtig, vooral door de uitweiding over de toerekening. De tekst is dan wel veel bloemrijker geworden maar niet helderder.
Merk ook op hoe ‘het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden’ in de franse vertaling ‘sa cause finale, c’est la manifestation de la justice de Dieu en la remission de nos pechés’ geworden is. Of is hier sprake van een zetfout en moet en gewoonweg als et worden gelezen?
In ieder geval hebben vader en zoon Maret met deze uitgave een groots werk geleverd, dat getuigt van het gezag en het ontzag dat dc Statenvertaling met haar kanttekeningen genoot in het zeventiende-eeuwse Europa. Of de vertaalde kanttekeningen nu ook werkelijk invloed hebben uitgeoefend op het denken en doen van de Franssprekende Calvinisten in het algemeen en van de Waalse Gemeenten in de Noordelijke Nederlanden in het bijzonder, valt moeilijk na te gaan. Een herdruk is mij althans niet bekend.
2. De Duitse Lutherbijbels van 1668, 1715/1716 en 1729
Onder de protestanten van het Duitse taalgebied was de Lutherbijbel in de zestiende en zeventiende eeuw zo overheersend, dat een vertaling die men op een andere grondslag of vanuit een afwijkende vertaalopvatting zou willen maken, niet op een welwillende ontvangst zou hoeven te rekenen. Toch hadden Calvinisten in het Duitse taalgebied behoefte aan een meer op Genève gerichte bijbeluitleg. Daarom was het volstrekt niet vreemd dat Paulus Tossanus, een man met wie we al eerder kennis hebben gemaakt in de voorafgaande artikelen over Haak, in 1617-1618 als hoogleraar in het Calvinistische Heidelberg, een Lutherbijbel voorzag van goed gereformeerd commentaar. Het werd een uitgave die meteen al bekritiseerd werd om zijn ‘Calvinistische tendenzen’.
In 1668 (Frankfurt), in 1715/16 (Minden) en in 1729 (Bazel) verschijnen opnieuw die door Tossanus becommentarieerde Lutherbijbels, maar dan uitgebreid met ‘Glossen und Auslegungen’ van anderen. Het exemplaar van 1729 dat zich in de bijbelcollectie van het NBG bevindt,4 vermeldt op de titelpagina liefst viermaal de Nederlanden als bron! Het zou te ver voeren om die letterlijk volgeschreven en in rood en zwart gedrukte pagina hier in zijn geheel te citeren. Het volgende volstaat:
Glossen und Auslegungen, welche fürnemlich aus der Niederländischen, so dann auch hie und da aus herrn Deodati und anderer hocherleuchteter Theologorum besten Annotationen ansehnlich vermehret/ und durch etliche Hebreischen/ Griechischen/ Niederländischen und anderer Sprachen wohlerfahrne Dienere Göttlichen Worts aufs neue ganß durchgangen, und deutlicher gegeben worden, dadurch der Text, wo er etwas dunckel und schwer, nüßlich erläutert und erkläret; wie nicht weniger mit weitlaufftigern Vorreden, Summarien, Concordantien und Registern, so wol vor das Alte als Neue Testament/ jedem seine besondere/ und zwar meist aus dem Niederländischen verfertigte neue überaus nüßliche Haupt- und verbesserte Namenregister versehen/ welche so eingerichtet/ dass sie vast vor eine Concordanß dienen mogen. Anjeßo aber ist diese neue Edition mit unverdrossener Mühe und grossestem Fleisse aufs neue wieder durch und durch nach denen ältesten uns neuesten so wol Niederländischen als hochteutschen Editionen revidiret’ enz.
N.B. De cursiveringen zijn van de schrijver dezes.
Bekende namen
Opgenomen zijn een lange voorrede van J.J. Ulrich, opgedragen aan de christelijke lezer over de schoonheid en de kracht van de bijbel als Gods woord (liefst 27 foliopagina’s lang!), en de voorredes van Luther en Paulus Tossanus zelf. Voor ons onderwerp echter is veel interessanter de afgedrukte kopie van de in 1666 door de Heidelbergse theologen afgegeven licentie, ondertekend door Fridericus Spanheim, alweer een naam die we kennen uit de omgeving van Theodore Haak. Ook daarin wordt de vertaling van de glossen (= kanttekeningen) uit Nederlandse en Franse bronteksten genoemd. Vermeld wordt dat niet alleen de Luthertekst zorgvuldig is gecorrigeerd, ‘sondern auch die zuvor unvolkommene Glossen aus den Niederländischen und Franßösischen Originalien aufs neue fleißig überseßet’. Met die originelen zijn zonder twijfel de Statenvertaling en de Geneefse bijbel bedoeld.
En inderdaad zoals de titelpagina aangeeft, is veel uit de registers en de inleidingen op de bijbelboeken en ook het een en ander van het notenapparaat uit de Statenvertaling afkomstig. Vooral in het laatste zijn de bewerkers/vertalers meer dan in de registers en de inleidingen eclectisch te werk gegaan. Om aan te tonen dat de Statenvertaling echt de bron geweest is waaruit zij geput hebben, volgen hier twee voorbeelden van een vrijwel letterlijke vertaling uit het Nederlands, het een een lemma uit het Register, het ander de bekende noot bij Romeinen 3:24.
Statenvertaling 1637 register
Lutherbijbel 1729 register
Afgoden, Afgoderye/ soo inwendige als uytwendige/ wort/ als eenen grouwel/ geestelicke hoererye/ ende overspel/ Duyvelsdienst/ Ydelheyt/ leughen ende bedroch/ smerten/ nieticheden/ verfoeyselen/ dreckgoden/ hout ende steen/ andere Goden/ vreemde goden/ scherpelick verboden.
Abgötter/ Abgötteren/ oder Gößen/ Gößendienst/ innerlich und äußerlich/ wird gar ernstlich verboten/ als ein greuel/ geistliche hureren/ und ehebruch/ teufelsdienst/ eitelkeit/ lügen und betrug/ schmerßen/ scheusahl/ dreckgötter/ holz und stein/ andere und fremde Götter.
Statenvertaling + kanttekeningen
Lutherbijbel 1729
Romeinen 3:24 ende worden om niet gerechrveerdigt/ uyt sijne genade/ door de verlossinge die in Christo Jesu is. kanttekening 47: Van hier voort beschrijft den Apostel alle de oorsaecken ende eygenschappen van de rechtveerdighmakinge des geloofs/ die ons inden Evangelio geopenbaert is. De opperste oorsaecke dan is de onverdiende genade Godts/ de bewegende ende verdienende oorsaecke is de versoeninge ende verlossinge door Christum geschiet: het middel/ waer door ons die wort toegerekent/ is het geloove inden bloede Christi: het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt/ ende de vergevinge der sonden. De eygenschap is/ dat alle roem des menschen voor Godt hier door wort uytgesloten/ ende dat de selve geopenbaert is/ niet alleen voor de Joden/ maer oock voor de Heydenen.
Romeinen 3:24 Und werden ohne verdienst gerecht aus seiner gnadc, durch die erlösung, so durch Christum JEsum geschehen ist. Noot 1 bij vers 24: Von hier an beschreibet der Apostel alle die ursachen und eigenschafften der rechtfertigung des glaubens, die uns im Evangelio geoffenbahret ist. Die oberste ursache ist die unverdiente gnade GOttes: die bewegende und verdienstliche ursache ist die versöhnung und erlösung durch Christum: Das mittel, dadurch dieselbe uns zugerechnet wird, der glaube an das blut Christi: Das ende, die offenbahrung der gerechtigkeit Gottes, und die vergebung der sünden. Die eigenschafft ist, dass aller ruhm des menschen fur GOTT hiedurch wird ausgeschlossen, und das dieselbige nicht nur den Juden, sondcrn auch den Heyden geoffenbahret.
Meer dan de Geneefse bijbel van 1669 en zelfs nog nauwkeuriger dan Theodore Haak hebben de Calvinistische bewerkers van deze Lutherbijbel hier de tekst van de Nederlandse kanttekening op de voet gevolgd. Wat de Apocriefe Boeken betreft, op dit punt konden de bewerkers/vertalers uiteraard niet om de beslissing van Luther heen, die ze als een geheel plaatste tussen het Oude en Nieuwe Testament. Maar als goede Calvinisten konden ze het aan het einde van de inleiding op deze boeken toch niet laten om er negatief over te oordelen. Als niet door de Geest ingegeven teksten ware het beter geweest wanneer de oude kerk ze nooit in de bijbel had opgenomen. Maar met uitdrukkelijke verwijzing naar de Synode van Dordrecht eerbiedigt men de opvatting dat ze omwille van de lieve vrede binnen de hervormingsgezinde kerken moeten worden gehandhaafd, zij het dat ze eerder achterin een plaats hadden moeten vinden overeenkomstig het besluit van diezelfde Synode! Uit dit alles mag duidelijk zijn dat dc Statenbijbel ook onder de Duitssprekende Calvinisten vermaard was om zijn inleidingen, registers en notenapparaat.
3. De bijbelvertaling van Chylinski
Het was in het jaar 1654 dat de Gereformeerde Synode van Litouwen besloot om een jongeman van Poolse afkomst en de leer van Calvijn toegedaan, met een beurs naar het buitenland te sturen. Zijn naam was Samuel Boguslaw Chylinski en zijn vermoedelijke geboortejaar 1635. In het jaar 1654 meldde hij zich bij de Universiteit te Franeker in de Noordelijke Nederlanden, waar Polen als Jan Makowski en Nicholas Arnold of Leszno theologie doceerden.5 Het waren hectische jaren, want de Litouwse Calvinisten raakten betrokken bij de oorlog die de Zweedse koning Gustav Karl X (1654-1660) tegen Polen ondernam. Chylinski ging in 1655 voor korte tijd naar Dantzig terug, om daar te vernemen dat zijn vader was gesneuveld en dat twee broers en twee zussen naar het oosten waren gedeporteerd.
Weer terug in Franeker werpt hij zich ondanks een zwakke gezondheid vol ijver onder andere op de studie van het Hebreeuws, en toen is bij hem waarschijnlijk ook de idee ontstaan om de bijbel in het Litouws te vertalen. Misschien is hij er daar in Franeker ook al mee begonnen. Op de eenendertigste maart 1657 verliet hij Franeker om over te steken naar Engeland, alwaar hij april 1657 in Londen aankwam.
Er zijn voldoende Engelse getuigenissen voorhanden waaruit blijkt dat hij onmiddellijk aan de gang is gegaan met de vertaling van de bijbel in het Litouws, en dat hij eind november 1659 met zijn vertaalarbeid is gereedgekomen. Of dat in opdracht was van de Synode van Kiejdany, die eind 1656/ begin 1657 tot een bijbelvertaling in het Litouws het besluit nam, lijkt niet goed meer te achterhalen.6
Volgens diezelfde Engelse gegevens heeft hij zich die drie jaar niet alleen beziggehouden met het vertaalwerk, maar ook met het verzamelen van gelden voor het zetten en drukken van de tekst. Onder de mensen met wie Chylinski contact had, of die Chylinski aanmoedigden, van raad dienden en zelfs financieel steunden, waren mannen van naam zoals: John Dury, Samuël Hartlib en Comenius, dezelfden die we ook al tegengekomen zijn in de kring rond Haak. Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat Haak en Chylinski elkaar moeten hebben gekend? Beiden waren in dezelfde jaren en in hetzelfde land dag en nacht bezig met dezelfde vertaalarbeid. Of is dit te veel speculatie?
Omdat het er maar niet van kwam dat het kant en klare manuscript uitgegeven werd, ondernam Chylinski in 1661 een reis naar Litouwen om de zaak te bepleiten bij de Synode van Kiejdany (20-24 augustus). Bij zich had hij 11 drukproeven van het Oude Testament en nog andere manuscripten. Nadat hij in Engeland was teruggekeerd, werden er nooit bewezen beschuldigingen tegen hem ingebracht dat hij de opbrengst van collectes verduisterd zou hebben. Die verdachtmakingen leidden er wel toe dat de Synode van Wilna (3-10 juni 1663) hem van zijn functie onthief en de taak overdroeg aan Jan Krainski en Nicholas Minwid.
Om een lang verhaal kort te maken, het kwam erop neer dat die drukproeven van Genesis tot en met de Psalmen aanvaard werden, dat de rest van het Oude Testament aan een strenge correctie zou worden onderworpen en dat het manuscript van het Nieuwe Testament werd afgewezen. Het is niet onmogelijk dat Jan Borzymowski, de aangewezen supervisor, zich bij zijn beoordeling heeft laten leiden door afgunst, temeer omdat hij zelf bezig was met het Nieuwe Testament.
Chylinski keerde niet meer naar Litouwen terug en overleed enkele jaren later in 1668, wellicht als een berooid en ontgoocheld man. Van de bijbeltekst (Genesis tot en met Psalm 40) die in 1661 in druk gereed lag, bestaan nog drie exemplaren.
Nederlands in de Litouwse vertaling
Dit alles is op zichzelve wel interessant, maar wat is het verband met de Statenvertaling? Wel, in 1932 kocht het Brits Museum in Londen van een particulier een handschrift van het Nieuwe Testament aan dat in 1934 door Stanislaw Kot geïdentificeerd werd als de volledige vertaling van het Nieuwe Testament door Chylinski. Een tekstkritische uitgave zag te Poznan in 1958 het licht, met uitvoerige inleidingen en studies. Poolse en Litouwse taalwetenschappers, met name Jan Otrebski en mevr. I. Zawadska, waren van mening dat Chylinski wel eens een Nederlandse ‘Vorlage’ geraadpleegd kon hebben, misschien wel de Statenvertaling. Dit op grond van Nederlandse woorden in de bijbeltekst zelf en in aantekeningen voor en achter in het handschrift.
Het onderzoek hiernaar is vorig jaar in een stroomversnelling gekomen doordat het Nederlands Bijbelgenootschap van twee zijden benaderd werd om hierbij enige hulp te bieden. Enerzijds van de kant van Prof. Dr. Bernfried Schlerath uit Berlijn en anderzijds van de kant van mevr. Gina Kavaliunaite van het Litouwse Taalinstituut (Lietuviu Kalbos Institutas) te Vilnius.7
Hier volgen enkele voorbeelden die moeten aantonen dat Chylinski een Statenbijbel bij de hand heeft gehad:
1 Timoteus 4:14 luidt:
En versuymtmet dowanoo kuriy ira, enz.
Titus 3:8:
ir noriu idand tuo dayktus ernstelich stypryntumbey, enz.
Hebreeën 4:12:
ir dwasioo, ir sumezgimump, ir mercks, enz.
N.B. De cursiveringen zijn van de auteur dezes.
Het gaat om de woorden ‘En versuymt met’, ‘ernstelich’ en ‘mercks’, die zonneklaar uit de Statenvertaling afkomstig zijn. Daarbij heb ik de voorzichtige suggestie gedaan dat `en versuymt met’ eigenlijk gelezen moet worden als ‘en versuymt niet’ overeenkomstig de Nederlandse tekst, en dat de Poolse onderzoekers het woord verkeerd zouden hebben gelezen, niet alleen ten gevolge van het moeilijk te ontcijferen handschrift, maar ook vanwege een niet optimale kennis van de orthografie van Nederlandse woorden uit de zeventiende eeuw.
Voorbeelden uit aantekeningen achter in het handschrift zijn onder andere: ‘werkiert’ (Handelingen 2:41); ‘hebbeik u geschrewen’ (1 Johannes 5:13); ‘wertragen – verslappen’ (Galaten 6:8) en ‘met inerliche onterminge bewegkt zijnde’ (Lucas 10:33). Ook hier krijgt men de indruk dat dc uit het Nederlands afkomstige woorden mogelijkerwijze niet helemaal goed door de Poolse tekstuitgevers gelezen zijn. Op dit stuk zou nader onderzoek van het nieuwtestamentische handschrift van Chylinski mijns inziens zeker nog wenselijk zijn.
Interessant is het ook om te kunnen achterhalen welke editie Chylinski kan hebben geraadpleegd. Gesuggereerd is onder andere de Gouda-editie van 1647 door de gebroeders Rammazeyn, maar dc reden waarom is mij niet duidelijk. De edities van de Statenvertaling van 1637 af vertonen geen onderlinge tekstverschillen. Hooguit doen zich minieme spellingsveranderingen voor, maar die kunnen geen aanleiding geven tot schrijfwijzen als ‘wertragen’ in plaats van ‘vertragen’ of als ‘onterminge’ in plaats van ‘ontferminghe’. Het kleine aantal Nederlandse woorden, een tiental, vormt toch wel een te smalle basis om een verantwoorde keuze te maken uit de vele edities van 1637 tot en met 1657.
Natuurlijk is het mogelijk dat Chylinski uit het hoofd geciteerd heeft. Meer voor de hand ligt het echter aan te nemen dat hij een Statenbijbel vanuit Franeker naar Engeland heeft meegenomen. Wellicht dat dit zelfs de gecorrigeerde editie 1657 van Ravesteyn kan zijn geweest. Verder onderzoek door leden van het Lietuviu Kalbos Institutas en door andere taalgeleerden zal uiteindelijk moeten uitwijzen hoe groot de rol van de Statenvertaling geweest is voor het vertaalwerk van Chylinski.
In ieder geval mevrouw Kavaliunaite houdt het voor mogelijk dat de Litouwse tekst van het Nieuwe Testament volledig uit de Statenvertaling vertaald is! Met gespannen belangstelling wachten we de resultaten van hun bevindingen af.
De heer A.W.G. Jaakke is vertaler bij het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
A.W.G. Jaakke, ‘Ver over de grenzen III. De invloed van de Statenvertaling in het buitenland’ in: Met Andere Woorden 16/1 (maart 1997), 2-16.
1 D’Apostel wijst aen de weerdigheyt der geloovige, datse nu kinderen Godts zijn, hoewel hare heerlickheyt in de toekomste Christi eerst ten vollen sal geopenbaert worden. 3 ende vermaent haer, datse haer selven reynigen. 5 tot welcken eynde Christus geopenbaert is. 7 Dat daer door de kinderen Godts, ende de kinderen des Duyvels onderscheyden worden. 9 Om dat de kinderen Godts haer tot sondigen niet en begheven. 11 Hy vermaent haer oock malkandren lief te hebben. 12 ende het exempel Cains te vlieden. 14 Leert dat de liefde een recht ken-teecken is dat wy van de doodt verlost zijn, ende dat de gene die sijnen naesten haet, een doodt-slager is voor Godt. 16 Stelt voor de liefde Christi tegen ons, ende vermaent ons die nae te volghen, 17 niet met woorden alleen, maer met de daet ende waerheyt. 19 Leerende dat wy daer door meer ende meer versekert worden dat wy rechte Christenen zijn, 22 ende dat onse gebeden van Godt sullen verhoort worden. 23 Dat dit de somma is van Christi geboden, in hem te gelooven ende sijnen naesten lief te hebben. 24 ’t welck als wy doen so hebben wy gemeynschap met hem ende worden daer van door sijnen Geest versekert.
Ofte, hoedanigen. dat is, hoe grooten weldaet sijner liefde tegen ons. Hy spreeckt also om aen te wijsen de eerste oorsaecke onser ghelucksaligheydt. 1.Ioan. 4. vs 10.
hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, [namelick] dat wy
I. Joannes 3:1
N. door genadige aenneminge tot kinderen ende erfgenamen Godts, daer wy te voren kinderen des toorns waren. Siet Hos. 1.10. Rom. 8. ven 14, 15. 16, 17. Siet oock Ephes. 1.5. ende 2.3.
kinderen Godts
I. Joannes 3:1
D. souden zijn. Namel. alsoo dat wy den name met de sake hebben. vs 2. Siet diergelijcke Luc. 1.32.
genaemt souden worden. Daer om en
I. Joannes 3:1
N. voor kinderen Godts.
kent ons
I. Joannes 3:1
Dat is, de wereltsche ende ongheloovighe menschen: de menichte der ghene die buyten Christum zijn.
D. dese heerlickheydt, die den kinderen Godts bereydt is, en is noch aen ons niet volkomelick bekent gemaeckt, hoe wel daer van eenige beschrijvingen hier ende daer in de Schriftuere gedaen worden.
noch niet geopenbaert
I. Joannes 3:2
D. met hoe grooten heerlickheydt wy sullen aengedaen worden.
Namel. Christus, gelijck blijckt uyt cap. 2.28. ende Coloss. 3.4. Andere verstaen daer op het, Namelick, dat wy wesen sullen.
[hy] sal geopenbaert zijn, wy hem sullen
I. Joannes 3:2
Namel. in heerlickheydt nae lichaem ende nae ziele: alsoo nochtans dat Christus het hooft, gelijck betamelick is, boven sijne ledematen in heerlickheydt verre sal uyt steken. Siet de aenteeckeninge op Philip. 3.21.
gelijck wesen: want wy sullen hem sien
I. Joannes 3:2
Namel. in sijne volle heerlickheydt, sittende ter rechter-handt sijns Vaders: het welck een groot deel van onse gelucksalicheydt sal zijn. Psal. 16.11. Apocal. 22.5.
gelijck hy is.
3Ende een yegelick die
I. Joannes 3:3
Namel. dat hy de heerlickheydt der kinderen Godts sal genieten.
dese hope
I. Joannes 3:3
D. op Christum, dat hy hem dese heerlickheydt in sijne toekomste sal toe-brengen, als de selve voor hem verdient hebbende.
op hem heeft, die
I. Joannes 3:3
D. die en misbruyckt dese hope niet om daer op te vryer te sondigen, maer tracht daer na dat hy sijn lichaem ende ziele, die beyde soo uytnemende verheerlickt sullen worden, in reynicheydt ende heerlickheyt besitte. 1.Corinth. Coloss. 6.20. 1.Thess. 4.4.
reynight hem selven, gelijck
I. Joannes 3:3
Namel. Christus. Siet vs 5. Dat is, het exempel Christi hem selven voorstellende, als een patroon van reynicheydt, om het selve nae te volgen, hoe wel sulcks in dit leven niet volmaecktelick en kan geschieden.
hy reyn is.
4Een yegelick die
I. Joannes 3:4
Dat is, die hem tot een sondigh leven begeeft, ende de sonde over hem laet heerschen: ghelijck oock vs 8, ende eenige volgende. Namel. hoedanigh die oock zy, ende hoe kleyn die oock van de menschen soude mogen geacht worden.
de sonde doet, die
I. Joannes 3:4
D. die begaet de overtredinge der Wet, ofte die verbreeckt de Wet.
D. die door een waer geloove met hem gemeynschap heeft.
die in hem blijft,
I. Joannes 3:6
D. die en begeeft hem niet tot een quaet ende sondigh leven: die en laet de sonde over hem niet heerschen. Want andersins soo vallen oock de ware geloovige somwijlen wel in sonden. 1.Reg. 8.46. Psal. 19.13. Prov. 20.9. Iacob. 1.Petr. 3.2. 1.Ioan. 1.8. Door het woordt sondigen ende de sonde doen, verstaet dan hier Ioannes het gene Paulus noemt wandelen nae den vleesche, Rom. 8.1. ende dienstknechten der sonde zijn. Rom. 6.17. Siet oock Ioan. 8.34
die en sondight niet: een yegelick die sondight, die en heeft hem niet
I. Joannes 3:6
Namel. met de oogen des waren gheloofs, dat is, niet recht gekent, gelijck de volgende woorden verklaren.
gesien, noch en heeft hem niet gekent.
7Kinderkens, dat u niemandt
I. Joannes 3:7
Namel. u wijsmakende dat een waer geloove soude konnen bestaen met een quaet ende sondigh leven.
Dit wordt gestelt tegen de sonde doen, ende beteeckent over sulcks een Godtsaligh ende rechtveeerdigh leven leyden, ende hem in alle goede wercken bevlijtigen ende oeffenen.
de rechtveerdicheyt doet, die is
I. Joannes 3:7
D. een vroom ende godsalich mensche, gelijck dit woort alsoo doorgaens genomen wort. Siet 1.Petr. 3.12. ende 4.18. ende 2.Petr. 2. ven 7, 8.
rechtveerdich,
I. Joannes 3:7
Dit en wort niet verstaen van sulcken evengelijckheyt die in alles soude over een komen, want so en is niemandt Christo gelijck onder de menschen: maer sodanige een gelijckheyt, als daer is tusschen een volmaeckt patroon, ende tusschen een werck daer na gemaeckt, hoe wel niet volkomelick het patroon uyt-druckende.
gelijck hy rechtveerdich is.
8
I. Joannes 3:8
D. die sijn werck maeckt van sondigen. Siet de verclaringe over vs 6.
Die de sonde doet, is
I. Joannes 3:8
D. die aerdt na den Duyvel, gelijck de kinderen na hare vaders. Siet Ioan. 8.44.
uyt den Duyvel: want de Duyvel
I. Joannes 3:8
D. gelijck hy terstont na dat hy goet was geschapen, hem tot sondigen heeft begeven, ende daer in geduerichlick blijft ende voort gaet, so en doen oock de onwedergeborene ende ongoddelicke menschen niet dan sondigen.
sondight van den beginne. Hier toe is de Sone Godts
I. Joannes 3:8
Namelick, inden vleesche. Siet vs 5.
geopenbaert, op dat hy
I. Joannes 3:8
Dat is, de sonden, waer van de Duyvel de eerste auteur is.
de wercken des Duyvels
I. Joannes 3:8
Gr. ontbinden, ofte, ontdoen: het welck hy ghedaen heeft als hy de straffe der selve voor de geloovige heeft geleden. Hebr. 2.14, 15. ende doet dat oock als hy haer wederbaert door sijnen Geest, waer door hy haer verlost van de heerschappye ende slavernye der sonde, ende van haer maeckt een volck dat yverich is in goede wercken. Tit. 2.14.
D. Godts zaedt, waer door hy wedergeboren is, Namel. het woordt Godts, 1.Petr. 1.23. Ioan. 3. ven 5, 6.
sijn zaedt
I. Joannes 3:9
Dat is, en vergaet niet gantschelick, maer blijft al voorts werckende de vruchten der weder-geboorte, die eens in haer begonnen is. Philip. 1.6.
blijft in hem: ende hy en can
I. Joannes 3:9
Dat is, hem tot een sondigh leven begeven: gelijck te voren ven 6, 8.
niet sondigen,
I. Joannes 3:9
Ofte, om dat hy uyt Godt geboren is. Want door de genade der weder-geboorte wordt de heerschappye der sonde in hem wechgenomen. Soo dat t’samen niet bestaen en kan, weder-geboren te zijn, ende een sondigh leven te leyden.
want hy is uyt Godt geboren.
10Hier in zijn de kinderen Godts ende de kinderen des Duyvels
I. Joannes 3:10
Dat is, kenlick, om de eene van de andere te onderscheyden, ende onderkennen.
openbaer. Een yegelick
I. Joannes 3:10
Siet vs 7.
die de rechtveerdigheyt niet en doet, die en is niet
I. Joannes 3:10
Namel. geboren, ofte weder-geboren. vs 9.
uyt Godt, ende die sijnen broeder niet lief en heeft.
11Want dit is
I. Joannes 3:11
Ofte, boodtschap die ghy, etc. Siet capit. 1.5.
de vercondinge, die ghy van den beginne gehoort hebt,
Dat is, uyt enckelen nijdt ende afgunsticheyt, om dat hy niet en konde verdragen dat Godt Abel die Godtsalighlick leefde, getuygenisse gaf dat hy hem aengenaem was, ende dat Cains offerande hem mishaeghde, alsoo hy een quaet leven leyde. Siet Hebr. 11.4.
Om dat sijne wercken boos waren, ende sijns broeders, rechtveerdich.
Namel. als oft een vremde ende ongehoorde sake ware. Want dat het terstont van den beginne der werelt alsoo geweest is, leert het exempel van Cain en Abel, in het voorgaende vs.
En verwondert u niet, mijne broeders, so u
I. Joannes 3:13
Dat is, de wereltsche ende onwedergeborene menschen.
Dat is, overgebracht, overgevoert: Namel. van Godt. Ioan. 5.24. Coloss. 1.13.
overgegaen zijn
I. Joannes 3:14
D. uyt de geestelicke ende uyt de eeuwige doodt.
uyt de doot in het leven,
I. Joannes 3:14
Daer mede en wordt niet aengewesen de verdienende oorsake des levens, maer het kenteecken, waer uyt wy van het leven versekert worden. Siet Luc. 7.47.
dewijle wy de broeders lief hebben. Die [sijnen] broeder niet lief en heeft, blijft in de doot.
15Een yegelick die sijnen broeder haet, is
I. Joannes 3:15
Gr. een menschen-dooder: Namelick voor Godt, alsoo hy in sijn herte, het welck Godt voornamelick aensiet, sijnen naesten soo veel in hem is, alreede doot geslagen heeft. Siet Mat. 5.22.
Gr. het leven. Dat is, de leeftocht. Marc. Luc. 12.44. Luc. 8.43. ende 21.4.
het goet der werelt heeft, ende siet sijnen broeder gebreck hebben, ende
I. Joannes 3:17
Namel. dat hy het selve niet en opent tot behulpsaemheyt ende weldadigheyt.
sluyt
I. Joannes 3:17
Gr. sijne ingewanden. Siet Luc. 1.78. 2.Corinth. 7.15. Philip. 2.1. Philem. vs 7.
sijn herte toe
I. Joannes 3:17
Gr. van hem. Dat is, dat hy hem niet by en staet in sijnen noodt.
voor hem, hoe
I. Joannes 3:17
D. is, ofte kan wesen.
blijft de liefde
I. Joannes 3:17
Hy noemt hier de liefde Godts, ende niet des naesten, hoe wel hy hier van de selve spreeckt, om dat wy Godt niet en konnen lief hebben als wy onsen naesten niet lief en hebben. Siet capit. 4.20, 21.
Godts in hem?
18Mijne kinderkens, en laet ons niet liefhebben
I. Joannes 3:18
Namelick, alleen: gelijck Rom. 2.28.
met den woorde, noch met de tonge, maer
I. Joannes 3:18
D. met de wercken der liefde aen den naesten dadelick te betoonen.
met de daet ende
I. Joannes 3:18
D. oprechtigheydt des herten, sonder geveynstheyt, ofte eergierigheydt om van de menschen gesien te worden. Siet Matth. 6.1, etc.
waerheyt.
19Ende
I. Joannes 3:19
Namel. aen de betooninge van oprechte liefde aen onsen naesten.
hier aen kennen wy dat wy
I. Joannes 3:19
D. rechte ende ongeveynsde Christenen zijn die de waerheyt des Euangeliums recht verstaen, gelooven ende beleven.
uyt de waerheyt zijn, ende wy sullen
I. Joannes 3:19
D. onse conscientie.
onse herten
I. Joannes 3:19
D. gerust stellen: ons uyt dit ken-teecken versekerende, dat wy ware kinderen Godts zijn. Siet Mat. 5.45. 2.Pet. 1.10. ende 1. v. 10. ende cap. 4. 6. 17.
versekeren
I. Joannes 3:19
N. Iesu Christo, die ons richten sal, om voor hem in sijne toecomste vrymoedelijck te mogen bestaen, ende niet beschaemt te worden. Siet cap. 2.28.
voor hem.
20Want indien
I. Joannes 3:20
Dat is, onse conscientie, een yegelick de sijne.
ons’ herte [ons]
I. Joannes 3:20
D. beschuldight, overtuyght, ende veroordeelt dat wy Godt ende onsen naesten niet oprechtelick lief en hebben, ende over sulcks geen rechte Christenen en zijn.
veroordeelt,
I. Joannes 3:20
Ofte, Godt is waerlick meerder, etc.
Godt is
I. Joannes 3:20
D. machtiger om ons te veroordeelen.
meerder dan ons’ herte, ende
I. Joannes 3:20
Dat is, hy weet alle dingen ende veel beter hoe het met ons ghestelt is, als onse eygene conscientie. Siet Iob 9.4. ende 11.6, etc. ende 28.23, 24. Psal. 94.7, etc. Iesa. 40.13, etc. Actor. Luc. 1.24. ende 15.8. Hebr. 4.13.
hy kent alle dingen.
21Geliefde, indien ons’ herte ons
I. Joannes 3:21
Namel. dat wy huychelaers zijn: maer dat de Heylige Geest met onsen Geest getuyght dat wy oprechte kinderen Godts zijn. Rom 8.16.
niet en veroordeelt, so hebben wy
I. Joannes 3:21
D. een vrymoedich vertrouwen. Hebr. 4.6.
vrymoedicheyt
I. Joannes 3:21
Namel. dat hy ons sal voor sijne oprechte kinderen erkennen.
D. heeft met hem innerlicke gemeynschap. Siet capit. 1.3.
blijft in hem, ende hy in den selven. Ende hier aen kennen wy dat hy in ons blijft, [namelick]
I. Joannes 3:24
D. uyt het getuygenisse, de werckinge, ende drijvinge des H. Geests. Siet Rom. 8. ven 9, 14, 15, 16.
uyt den Geest dien hy ons gegeven heeft.
1 De Apostel wijst aen de weerdigheyt der geloovige, datse nu kinderen Godts zijn, hoewel hare heerlickheyt in de toekomste Christi eerst ten vollen sal geopenbaert worden. 3 ende vermaent haer, datse haer selven reynigen. 5 tot welcken eynde Christus geopenbaert is. 7 Dat daer door de kinderen Godts, ende de kinderen des duyvels onderscheyden worden. 9 Om dat de kinderen Godts haer tot sondigen niet en begeven. 11 Hy vermaent haer oock malkandren lief te hebben. 12 ende het exempel Cains te vlieden. 14 Leert dat de liefde een recht ken-teecken is dat wy van de doot verlost zijn, ende dat de gene die sijnen naesten haet, een doot slager is voor Godt. 16 Stelt voor de liefde Christi tegen ons, ende vermaent ons die na te volgen, 17 niet met woorden alleen, maer met de daet ende waerheyt. 19 Leerende dat wy daer door meer ende meer versekert worden dat wy rechte Christenen zijn, 22 ende dat onse gebeden van Godt sullen verhoort worden. 23 Dat dit de somma is van Christi geboden, in hem te gelooven ende sijnen naesten lief te hebben. 24 het welck als wy doen soo hebben wy gemeenschap met hem ende worden daer van door sijnen Geest versekert.
Ofte, hoedanigen, dat is, hoe grooten weldaet sijner liefde tegen ons. Hy spreeckt alsoo om aen te wijsen de eerste oorsake onser gelucksaligheyt, 1.Ioan. 4.10.
hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, [namelick] dat wy
I. Joannes 3:1
Namel. door genadige aenneminge tot kinderen ende erfgenamen Godts, daer wy te voren kinderen des toorns waren. Siet Hos. 1. vers 10. Rom. cap. 8. versen 14, 15, 16, 17. Siet oock Ephes. 1. vers 5. ende 2.3.
kinderen Godts
I. Joannes 3:1
D. souden zijn, Namelick, alsoo dat wy den name met de sake hebben, vers 2. Siet dergelijcke Luce 1.32.
genaemt souden worden. Daerom en
I. Joannes 3:1
Namelick, voor kinderen Godts.
kent ons
I. Joannes 3:1
Dat is, de wereltsche ende ongeloovige menschen: de menighte der gene die buyten Christum zijn.
D. dese heerlickheyt, die den kinderen Godts bereyt is, en is noch aen ons niet volkomelick bekent gemaeckt, hoewel daer van eenige beschrijvingen hier ende daer in de Schrifture gedaen worden.
noch niet geopenbaert
I. Joannes 3:2
D. met hoe grooten heerlickheyt wy sullen aengedaen worden.
Namelick, Christus, gelijck blijckt uyt Cap. 2. vers 28. ende Coloss. 3.4. Andere verstaen daer op het, Namelick, dat wy wesen sullen.
[hy] sal geopenbaert zijn, wy hem sullen
I. Joannes 3:2
Namel. in heerlickheyt na lichaem ende na ziele: alsoo nochtans dat Christus het Hooft, gelijck betamelick is, boven sijne ledematen in heerlickheyt verre sal uytsteken. Siet de aenteeckeninge op Philip. cap. 3. vers 21.
gelijck wesen: want wy sullen hem sien
I. Joannes 3:2
Namel. in sijne volle heerlickheyt, sittende ter rechter hant sijns Vaders: het welck een groot deel van onse gelucksaligheyt sal zijn, Psalm 16.11. Apocal. 22.4.
gelijck hy is.
3Ende een yegelick die
I. Joannes 3:3
Namel. dat hy de heerlickheyt der kinderen Godts sal genieten.
dese hope
I. Joannes 3:3
D. op Christum, dat hy hem dese heerlickheyt in sijne toekomste sal toebrengen, als deselve voor hem verdient hebbende.
op hem heeft, die
I. Joannes 3:3
D. die en misbruyckt dese hope niet om daer op te vrijer te sondigen, maer tracht daer na dat hy sijn lichaem ende ziele, die beyde soo uytnemende verheerlickt sullen worden, in reynigheyt ende heerlickheyt besitte, 1.Cor. 6. vers 20. 1.Thess. cap. 4. vers 4.
reynight hemselven, gelijck
I. Joannes 3:3
Namel. Christus. Siet vers 5. D. het exempel Christi hemselven voorstellende, als een patroon van reynigheyt, om het selve na te volgen, hoewel sulcks in dit leven niet volmaecktelick en kan geschieden.
hy reyn is.
4Een yegelick die
I. Joannes 3:4
Dat is, die hem tot een sondigh leven begeeft, ende de sonde over hem laet heerschen: gelijck oock vers 8. ende eenige volgende, Namelick, hoedanigh die oock zy, ende hoe kleyn die oock van de menschen soude mogen geacht worden.
de sonde doet, die
I. Joannes 3:4
D. die begaet de overtredinge der wet, ofte die verbreeckt de wet.
Dat is, die door een waer geloove met hem gemeynschap heeft.
die in hem blijft,
I. Joannes 3:6
D. die en begeeft hem niet tot een quaet ende sondigh leven: die en laet de sonde over hem niet heerschen. Want andersins soo vallen oock de ware geloovige somwijlen wel in sonden, 1.Reg. 8.46. Psalm 19.13. Prov. 20.9. Iacob. 3.2. 1.Ioan. 1.8. Door het woort sondigen ende de sonde doen, verstaet dan hier Ioannes het gene Paulus noemt wandelen na den vleesche, Rom. 8.1. ende dienstknechten der sonde zijn, Rom. 6.17. Siet oock Ioan. 8.34.
die en sondight niet: een yegelick die sondight, die en heeft hem niet
I. Joannes 3:6
Namelick, met de oogen des waren geloofs, dat is, niet recht gekent, gelijck de volgende woorden verklaren.
gesien, noch en heeft hem niet gekent.
7Kinderkens, dat u niemant
I. Joannes 3:7
Namel. u wijs makende dat een waer geloove soude konnen bestaen met een quaet ende sondigh leven.
Dit wort gestelt tegen de sonde doen, ende beteeckent over sulcks een Godtsaligh ende rechtveerdigh leven leyden, ende hem in alle goede wercken bevlijtigen ende oeffenen.
de rechtveerdigheyt doet, die is
I. Joannes 3:7
Dat is, een vroom ende Godtsaligh mensche, gelijck dit woort alsoo doorgaens genomen wort. Siet 1.Petr. 3.12. ende 4.18. ende 2.Petr. cap. 2. versen 7, 8.
rechtveerdigh,
I. Joannes 3:7
Dit en wort niet verstaen van sulcken evengelijckheyt die in alles soude over een komen, want soo en is niemant Christo gelijck onder de menschen: maer soodanige een gelijckheyt, als daer is tusschen een volmaeckt patroon, ende tusschen een werck daer na gemaeckt, hoewel niet volkomelick het patroon uytdruckende.
gelijck hy rechtveerdigh is.
8
I. Joannes 3:8
D. die sijn werck maeckt van sondigen. Siet de verklaringe over vers 6.
Die de sonde doet, is
I. Joannes 3:8
D. die aert na den duyvel, gelijck de kinderen na hare vaders. Siet Ioan. cap. 8. vers 44.
uyt den duyvel: want de duyvel
I. Joannes 3:8
Dat is, gelijck hy terstont na dat hy goet was geschapen, hem tot sondigen heeft begeven, ende daer in geduerighlick blijft ende voort gaet, soo en doen oock de onwedergeborene ende ongoddelicke menschen niet dan sondigen.
sondight van den be-ginne. Hier toe is de Sone Godts
I. Joannes 3:8
Namelick, in den vleesche. Siet vers 5.
geopenbaert, op dat hy
I. Joannes 3:8
Dat is, de sonden, waer van de duyvel de eerste autheur is.
de wercken des duyvels
I. Joannes 3:8
Gr. ontbinden, ofte, ontdoen: het welck hy gedaen heeft als hy de straffe der selve voor de geloovige heeft geleden, Hebr. 2.14, 15. ende doet dat oock als hy haer wederbaert door sijnen Geest, waer door hy haer verlost van de heerschappije ende slavernije der sonde, ende van haer maeckt een volck dat yverigh is in goede wercken, Tit. cap. 2. vers 14.
D. Godts zaet, waer door hy wedergeboren is, Namel. het woort Godts, 1.Petr. c. 1. vers 23. Ioan. 3.5, 6.
sijn zaet
I. Joannes 3:9
Dat is, en vergaet niet gantschelick, maer blijft al voorts werckende de vruchten der wedergeboorte, die eens in haer begonnen is, Philip. 1.6.
blijft in hem: ende hy en kan
I. Joannes 3:9
Dat is, hem tot een sondigh leven begeven: gelijck te voren versen 6, 8.
niet sondigen,
I. Joannes 3:9
Ofte, om dat hy uyt Godt geboren is. Want door de genade der wedergeboorte wort de heerschappije der sonde in hem wech genomen. Soo dat t’samen niet bestaen en kan, weder geboren te zijn, ende een sondigh leven te leyden.
want hy is uyt Godt geboren.
10Hier in zijn de kinderen Godts ende de kinderen des duyvels
I. Joannes 3:10
Dat is, kenlick, om de eene van de andere te onderscheyden, ende onderkennen.
openbaer. Een yegelick
I. Joannes 3:10
Siet vers 7.
die de rechtveerdigheyt niet en doet, die en is niet
I. Joannes 3:10
Namel. geboren, ofte wedergeboren, vers 9.
uyt Godt, ende die sijnen broeder niet lief en heeft.
11Want dit is
I. Joannes 3:11
Of, boodtschap die ghy, etc. Siet cap. 1. vers 5.
de verkondinge, die ghy van den beginne gehoort hebt,
D. uyt enckelen nijdt ende afgunstigheyt, om dat hy niet en konde verdragen dat Godt Abel die Godtsalighlick leefde, getuygenisse gaf dat hy hem aengenaem was, ende dat Cains offerande hem mishaeghde, alsoo hy een quaet leven leyde. Siet Hebr. 11.4.
Om dat sijne wercken boos waren, ende sijns broeders, rechtveerdigh.
Namel. als of ’t een vreemde ende ongehoorde sake ware. Want dat het terstont van den beginne der werelt alsoo geweest is, leert het exempel van Cain en Abel, in het voorgaende vers.
D. overgebracht, overgevoert: Namel. van Godt, Ioan. 5.24. Coloss. 1.13.
overgegaen zijn
I. Joannes 3:14
D. uyt de geestelicke ende uyt de eeuwige doot.
uyt de doot in het leven,
I. Joannes 3:14
Daer mede en wort niet aengewesen de verdienende oorsake des levens, maer het ken-teecken, waer uyt wy van het leven versekert worden. Siet Luce 7.47.
dewijle wy de broeders lief hebben. Die [sijnen] broeder niet lief en heeft, blijft in de doot.
15Een yegelick die sijnen broeder haet, is
I. Joannes 3:15
Gr. een menschen-dooder: Namel. voor Godt, alsoo hy in sijn herte, het welck Godt voornamelick aensiet, sijnen naesten soo veel in hem is, alreede dootgeslagen heeft. Siet Matth. 5.22.
Gr. het leven, D. de leeftocht, Marc. 12.44. Luce 8.43. ende 21.4.
het goet der werelt heeft, ende siet sijnen broeder gebreck hebben, ende
I. Joannes 3:17
Namel. dat hy het selve niet en opent tot behulpsaemheyt ende weldadigheyt.
sluyt
I. Joannes 3:17
Gr. sijne ingewanden. Siet Luce 1.78. 2.Cor. 7.15. Philip. 2.1. Philem. vers 7.
sijn herte toe
I. Joannes 3:17
Gr. van hem, D. dat hy hem niet by en staet in sijnen noot.
voor hem, hoe
I. Joannes 3:17
D. is, ofte kan wesen.
blijft de liefde
I. Joannes 3:17
Hy noemt hier de liefde Godts, ende niet des naesten, hoewel hy hier van deselve spreeckt, om dat wy Godt niet en konnen lief hebben als wy onsen naesten niet lief en hebben. Siet cap. 4. versen 20, 21.
Godts in hem?
18Mijne kinderkens, en laet ons niet lief hebben
I. Joannes 3:18
Namel. alleen: gelijck Rom. 2.28.
met den woorde, noch met de tonge, maer
I. Joannes 3:18
Dat is, met de wercken der liefde aen den naesten dadelick te betoonen.
met de daet ende
I. Joannes 3:18
D. oprechtigheyt des herten, sonder geveynstheyt, ofte eergierigheyt om van de menschen gesien te worden. Siet Matth. 6.1, etc.
waerheyt.
19Ende
I. Joannes 3:19
Namel. aen de betooninge van oprechte liefde aen onsen naesten.
hier aen kennen wy dat wy
I. Joannes 3:19
D. rechte ende ongeveynsde Christenen zijn die de waerheyt des Euangeliums recht verstaen, gelooven ende beleven.
uyt de waerheyt zijn, ende wy sullen
I. Joannes 3:19
D. onse conscientie.
onse herten
I. Joannes 3:19
D. gerust stellen: ons uyt dit ken-teecken versekerende, dat wy ware kinderen Godts zijn. Siet Matth. 5.45. 2.Petr. 1. vers 10. ende hier vers 10. ende cap. 4. versen 6, 17.
versekeren
I. Joannes 3:19
Namel. Iesu Christo, die ons richten sal, om voor hem in sijne toekomste vrymoedelick te mogen bestaen, ende niet beschaemt te worden. Siet cap. 2. vers 28.
voor hem.
20Want indien
I. Joannes 3:20
D. onse conscientie, een yegelick de sijne.
ons’ herte [ons]
I. Joannes 3:20
D. beschuldight, overtuyght, ende veroordeelt dat wy Godt ende onsen naesten niet oprechtelick lief en hebben, ende over sulcks geen rechte Christenen en zijn.
veroordeelt,
I. Joannes 3:20
Of, Godt is waerlick meerder, etc.
Godt is
I. Joannes 3:20
D. machtiger om ons te veroordeelen.
meerder dan ons’ herte, ende
I. Joannes 3:20
D. hy weet alle dingen ende veel beter hoe het met ons gestelt is, als onse eygene conscientie. Siet Iob 9.4. ende 11.6, etc. ende 28. versen 23, 24. Psalm 94.7, etc. Iesa. cap. 40. vers 13, etc. Actor. 1.24. ende 15.8. Hebr. 4.13.
hy kent alle dingen.
21Geliefde, indien ons’ herte ons
I. Joannes 3:21
Namel. dat wy huychelaers zijn: maer dat de Heylige Geest met onsen geest getuyght dat wy oprechte kinderen Godts zijn, Rom. 8.16.
niet en veroordeelt, soo hebben wy
I. Joannes 3:21
Dat is, een vrymoedigh vertrouwen, Hebr. 4.16.
vrymoedigheyt
I. Joannes 3:21
Namel. dat hy ons sal voor sijne oprechte kinderen erkennen.