De Prophete siet in een gesichte de heerlickheyt des waren Godts, v. 1. daer over hy sich verschrickt, 5. hy wort in sijn ampt bevesticht, 6. sijne gewillicheyt om Godt te dienen, 8. hy wort tot de Ioden gesonden, om haer, van wegen hare verstocktheyt, haren eyndelicken onderganck te vercondigen, 9. Doch alsoo, datter noch een heylich zaet onder haer soude overich blijven. 13.
1 IN den jare doe de Coninck Uzia sterf, so sach ick den Heere sittende op eenen hoogen ende verhevenen throon, ende sijne zoomen vervullende den Tempel.
2 De Seraphim stonden boven hem, een yegelick hadde ses vleugelen: met twee bedeckte [yeder] sijn aengesichte, ende met twee bedeckte hy sijne voeten, ende met twee vlooch hy.
3 Ende d’eene riep tot den anderen, ende seyde: Heylich, Heylich, Heylich is de HEERE der heyrscharen: De gantsche aerde is sijner heerlickheyt vol:
4 So dat de posten der dorpelen haer beweegden van de stemme des roependen: ende het huys wert vervult met roock.
5 Doe seyde ick, Wee my, want ick vergae, dewijle ick een man van onreyne lippen ben, ende ick woone in’t midden eens volcx dat onreyn van lippen is: want mijne oogen hebben den Coninck den HEERE der heyrscharen gesien.
6 Maer een van de Seraphim vlooch tot my, ende hadden een gloeyende cole in in sijne hant, [die] hy met de tange van den Altaer genomen hadde:
7 Ende hy roerde mijnen mont daermede aen, ende seyde, Siet dese heeft uwe lippen aengeroert: alsoo is uwe misdaet [van u] geweken, ende uwe sonde is versoent.
8 Daerna hoorde ick de stemme des Heeren, dewelcke seyde: Wien sal ick senden? ende wie sal ons henen gaen? doe seyde ick, Siet, [hier] ben ick, sendt my henen.
9 Doe seyde hy, Gaet henen, ende segt tot desen volcke, Hoorende hoort, maer en verstaet niet, ende siende siet, maer en merckt niet.
10 Maeckt het herte deses volcx vett, ende maeckt hare ooren swaer, ende sluyt hare oogen, op dat het niet en sie met sijne oogen, noch met sijne ooren en hoore, noch met sijn herte en verstae, noch sich bekeere, ende hy het genese.
11 Doe seyde ick, Hoe lange Heere? ende hy seyde: Tot dat de steden verwoest worden, soo datter geen inwoonder en zy, ende de huysen, datter geen mensche en zy, ende dat het lant met verwoestinge verstoort worde.
12 Want de HEERE sal die menschen verre wech doen, ende de verlatinge sal groot wesen in ’t binnenste des lants.
13 Doch sal noch een tiende-deel daer in zijn, ende ’tsal wederkeeren, ende zijn om af te weyden: [maer] gelijck de eycke, ende gelijck de haeg-eycke, in dewelcke na de afwerpinge [der bladen noch] steunsel is: [alsoo] sal het heylige zaet het steunsel daer van zijn.
Jesaja in het ambt van profeet bevestigd
1 In het jaar dat koning Uzzia stierf, zag ik de Heere zitten op een hoge en verheven troon, en de zomen van Zijn gewaad vulden de tempel.
2 Serafs stonden boven Hem. Ieder had zes vleugels: met twee bedekte ieder zijn gezicht, met twee bedekte hij zijn voeten, en met twee vloog hij.
3 De een riep tot de ander:

Heilig, heilig, heilig is de HEERE van de legermachten;
heel de aarde is vol van Zijn heerlijkheid!

4 De deurpinnen in de drempels schudden door de stem van hem die riep, en het huis vulde zich met rook.
5 Toen zei ik:

Wee mij, want ik verga!
Ik ben immers een man met onreine lippen
en woon te midden van een volk met onreine lippen.
Mijn ogen hebben namelijk de Koning, de HEERE van de legermachten, gezien.

6 Maar een van de serafs vloog naar mij toe, en hij had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met een tang van het altaar had genomen.
7 Daarmee raakte hij mijn mond aan en zei:

Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt.
Zo is uw misdaad van u geweken en uw zonde verzoend.

8 Daarna hoorde ik de stem van de Heere. Hij zei: Wie zal Ik zenden? Wie zal er voor Ons gaan? Toen zei ik: Zie, hier ben ik, zend mij.
9 Toen zei Hij: Ga en zeg tegen dit volk:

Luister voortdurend, maar u zult het niet begrijpen.
Zie voortdurend, maar u zult het niet opmerken.

10 Maak het hart van dit volk vet,
en stop hun oren toe, en sluit hun ogen;
anders zullen zij met hun ogen zien, en met hun oren horen,
en met hun hart begrijpen en zich bekeren, en zal Hij hen genezen.

11 Toen zei ik: Hoelang, Heere? Hij zei:

Totdat de steden verwoest zijn,
zodat er geen inwoner meer is,
en de huizen, zodat er geen mens meer in is,
en het land verworden is tot een woestenij.
12 Want de HEERE zal de mensen ver weg doen gaan,
en de verlatenheid in het land zal groot zijn.
13 Al zal daarin nog een tiende deel over zijn,
het zal weer verwoest worden.
Maar zoals van de eik en de haageik
na het omhakken een stronk overblijft,
zal hun stronk een heilig zaad zijn.